ECLI:NL:RVS:2004:AO7918

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303600/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering legalisatie geboortebewijs en huwelijksakte door Minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak heeft de Raad van State op 21 april 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken, waarbij de legalisatie van een geboortebewijs en een huwelijksakte door appellant was geweigerd. Het oorspronkelijke besluit tot weigering dateert van 10 april 2001. De minister had twijfels over de juistheid van de inhoud van de documenten, wat leidde tot een ongegrond verklaard bezwaar op 1 mei 2002. De rechtbank Den Haag had op 10 april 2003 het beroep van appellant tegen deze weigering eveneens ongegrond verklaard.

Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat. Tijdens de zitting op 4 maart 2004 werd het verzoek van de minister om bepaalde stukken geheim te houden, gerechtvaardigd verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak vervolgens heropend en op basis van de geheim gehouden stukken uitspraak gedaan.

De Raad van State oordeelde dat de minister onvoldoende deugdelijk had gemotiveerd waarom de legalisatie was geweigerd. De twijfels over de juistheid van het geboortebewijs waren niet weggenomen, en de minister had niet voldoende bewijs geleverd om zijn besluit te onderbouwen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister, en droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant en moest hij griffierechten vergoeden.

Uitspraak

200303600/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 april 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2001 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) geweigerd een door appellant overgelegd geboortebewijs en een huwelijksakte te legaliseren.
Bij besluit van 1 mei 2002 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften consulaire zaken zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 april 2003, verzonden op 22 april 2003, heeft de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 augustus 2003 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht om ten aanzien van een aantal stukken die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade te [plaats] in [land] verrichte verificatieonderzoek toe te staan dat appellant daarvan geen kennis kan nemen. Op 14 oktober 2003 heeft de Afdeling, in andere samenstelling, beslist dat het verzoek gerechtvaardigd is. Bij brief van 28 oktober 2003 heeft appellant toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. Ph.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.P.G.M. Rijken, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen. Het onderzoek ter zitting is toen gesloten.
Nadien heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Desgevraagd heeft de minister bij brief van 9 maart 2004 een nader stuk overgelegd. De minister heeft op de voet van artikel 8:29 van de Awb verzocht om ten aanzien van dit stuk, dat betrekking heeft op een door de Nederlandse ambassade in [plaats] verricht verificatieonderzoek ten aanzien van een eerder door appellant overgelegd geboortebewijs, toe te staan dat appellant daarvan geen kennis kan nemen. Op 18 maart 2004 heeft de Afdeling beslist dat het verzoek gerechtvaardigd is. Reeds ter zitting van 4 maart 2004 heeft appellant medegedeeld toestemming te verlenen om mede op basis van dit stuk uitspraak te doen.
Met toestemming van partijen, gegeven ter zitting op 4 maart 2004, is van een hernieuwde behandeling ter zitting afgezien. Vervolgens is het onderzoek opnieuw gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Bij een verzoek om legalisatie pleegt de minister bij documenten uit onder meer [land] de inhoud ervan te verifiëren, alvorens over legalisatie wordt besloten. Dit gebeurt, omdat is gebleken dat een aanzienlijk deel van de uit dat land afkomstige aangeboden documenten inhoudelijk niet juist is. Op grond hiervan wordt op voorhand getwijfeld aan de juistheid van de inhoud van zulke documenten. Het is aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat de inhoud ervan deugdelijk is. Dat dient in beginsel met uit schriftelijke, objectieve bronnen afkomstige gegevens te gebeuren. Indien de twijfel aan de juistheid van de inhoud van het document of een onderdeel daarvan bij het verificatieonderzoek niet wordt weggenomen, wordt legalisatie geweigerd.
2.2. Appellant klaagt onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert.
2.2.1. Het betoog treft doel. De minister heeft het besluit tot weigering van legalisatie van het geboortebewijs in bezwaar gehandhaafd, omdat de op voorhand aanwezige twijfel aan de juistheid van de inhoud van dit geboortebewijs niet is weggenomen, maar veeleer is toegenomen. Uit het verificatieonderzoek is naar voren gekomen dat appellant niet in de op het geboortebewijs vermelde plaats is geboren, omdat een persoon uit de directe omgeving van appellant heeft verklaard dat appellant niet in [plaats A] maar in [plaats B] is geboren, aldus de minister.
Naar het oordeel van de Afdeling, die anders dan de rechtbank toestemming heeft verkregen om mede op basis van de geheim gehouden stukken uitspraak te doen, worden de aldus aan het besluit van 1 mei 2002 ten grondslag gelegde overwegingen niet gedragen door hetgeen uit de stukken van de verificatieonderzoeken kan worden opgemaakt. Gelet hierop is dit besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, waaraan niet afdoet dat de rechtbank door toedoen van appellant het gebrek niet kon onderkennen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de minister van
1 mei 2002 alsnog gegrond verklaren. Dit besluit komt, gelet op het vorenoverwogene, voor vernietiging in aanmerking.
2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 10 april 2003, met registratie nr. AWB 02/02029 BESLU;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken van 1 mei 2002, kenmerk 0348/2001-LE;
V. draagt de Minister van Buitenlandse Zaken op, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt de Minister van Buitenlandse Zaken in de door [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan appellant te worden betaald;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan S.A. Raza het door hem betaalde griffierecht, voor de behandeling van het beroep ten bedrage van € 109,00 en voor de behandeling van het hoger beroep ten bedrage van € 175,00, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004
325-438.