200304833/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 4 juni 2003 in het geding tussen:
het College van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen.
Op 17 juli 2000 heeft appellant verzocht om algehele vrijstelling van de deblokkaderegeling.
Bij brief van 5 april 2002 heeft de ambtelijk secretaris van de Examencommissie van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: de Examencommissie) aan appellant meegedeeld dat - samengevat - de deblokkaderegeling weer ten volle op hem van toepassing is en dat hij kan deelnemen aan doctoraal tentamens zodra hij voor het propedeutisch examen is geslaagd.
Bij besluit van 30 mei 2002 heeft de Examencommissie een verzoek van appellant om tentamens te mogen afleggen in de doctoraalvakken Bouwrecht, Overheid en Privaatrecht, Refugee and Asylumlaw en Mensenrechten afgewezen.
Bij beslissing van 25 juni 2002 heeft de voorzitter van het College van beroep het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudend dat hij in het derde trimester van het studiejaar 2001-2002 wordt toegelaten tot de doctoraalvakken Bouwrecht, Overheid en Privaatrecht, Refugee and Asylum Law en Mensenrechten afgewezen.
Bij besluit van 4 juli 2002 heeft de Examencommissie geweigerd appellant vrijstelling te verlenen met betrekking tot de vakken Bestuursrecht A en Privaatrecht I dan wel het propedeutisch examen.
Bij brief van 16 juli 2002 heeft de secretaris van het College van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: het College van beroep) aan appellant meegedeeld dat het College van beroep op zijn beroepen, gericht tegen de brief van 5 april 2002, het besluit van 30 mei 2002, en het besluit van 4 juli 2002 heeft beslist en dat een schriftelijk besluit met een motivering niet eerder dan op 27 augustus 2002 aan hem zal worden toegezonden.
Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft het College van beroep het door appellant tegen de brief van 5 april 2002 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en de door hem tegen de beslissing van 30 mei 2002, zoals nadien aangevuld, respectievelijk tegen de beslissing van 4 juli 2002 ingestelde beroepen, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de beroepen gericht tegen de brief van 16 juli 2002 en de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening van 25 juni 2002; het beroep, voorzover betrekking hebbend op het uitblijven van een besluit op het verzoek van appellant van 17 juli 2000, gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd; het administratief beroep gericht tegen het uitblijven van een besluit op het verzoek van 17 juli 2000
niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit; en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 september 2003 heeft het College van beroep van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2004, waar appellant in persoon en het College van beroep, vertegenwoordigd door
mr. R.F. Ritzema, secretaris van het College van beroep, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank, uitsluitend voorzover de rechtbank zich daarbij onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van het beroep van appellant tegen de beslissing van
25 juni 2002 van de voorzitter van het College van beroep.
2.2. Appellant heeft op 6 juni 2002 de voorzitter van het College van beroep verzocht een voorlopige voorziening te treffen in verband met de door hem ingestelde beroepen van 23 april en 30 mei 2002 bij het College van beroep. Bij beslissing van 25 juni 2002 heeft de voorzitter van het College van beroep dit verzoek afgewezen.
Tegen deze beslissing heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij niet bevoegd is kennis te nemen van de beslissing van de voorzitter van het College van beroep, omdat die beslissing niet een beslissing is die in administratief beroep is genomen.
2.3. Ingevolge artikel 7.61, zevende lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) kan, indien onverwijlde spoed dat vereist, de voorzitter van het College van beroep een voorlopige voorziening treffen op verzoek van de indiener van het verzoekschrift, onverminderd het bepaalde in artikel 7.66, tweede lid, en artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De voorzitter beslist op dit verzoek na het desbetreffende orgaan dan wel de desbetreffende examinator te hebben gehoord, althans te hebben opgeroepen.
2.3.1. Ingevolge artikel 7.66, tweede lid, van de WHW is hoofdstuk 8 van de Awb van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van - voorzover thans van belang - artikel 8:1, eerste lid.
2.3.2. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
2.3.3. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.4. Op grond van artikel 7.61, zevende lid, van de WHW, gelezen in samenhang met artikel 8:81 van de Awb, heeft een belanghebbende de mogelijkheid zich met betrekking tot hetzelfde verzoek om een voorlopige voorziening te wenden tot de voorzitter van het College van beroep en de voorzieningenrechter van de rechtbank. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat een verzoek om een voorlopige voorziening tot verschillende en met elkaar strijdige voorzieningen kan leiden. De Afdeling is gelet daarop van oordeel dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat
artikel 7.61, zevende lid, van de WHW aan een belanghebbende de keuze wordt gelaten om een verzoek voor het treffen van een voorlopige voorziening in te dienen bij de voorzitter van het College van beroep dan wel gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 8:81, eerste lid, van de Awb biedt.
Appellant heeft ervoor gekozen om een verzoekschrift in te dienen bij de voorzitter van het College van beroep. Ingevolge artikel 7.61, zevende lid, gelezen in samenhang met artikel 7.66, tweede lid, van de WHW, staat tegen de beslissing op dat verzoekschrift geen beroep op de rechtbank open.
De rechtbank heeft zich terecht, zij het op onjuiste gronden, niet bevoegd geacht.
2.5. Hetgeen door appellant voor het overige naar voren is gebracht, heeft de Afdeling reeds in haar overwegingen betrokken in zaak
no. 200300311/1, waarin zij heden eveneens uitspraak heeft gedaan, zodat dit geen verdere bespreking behoeft.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voorzover aangevallen en met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Ramsahai
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004