200305164/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Tynaarlo,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 24 juni 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo.
Bij besluit van 4 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een overkapping voor een paardenbak op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […] nr. […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 juni 2002 heeft het college het daartegen door [belanghebbenden] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de bouwvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 24 juni 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2004, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door
mr. ing. J.D. Frieling, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar verschenen [een van de belanghebbenden], bijgestaan door mr. J. Boter.
2.1. Het bouwplan voorziet in de gedeeltelijke overkapping van een bestaande paardenbak ten behoeve van hobbymatig paardrijden door appellant.
2.2. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Vries” heeft het perceel de bestemming “Bebouwingsklasse I, ééngezinshuizen, vrijstaand, met bijbehorende erven”.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de desbetreffende planvoorschriften zijn de gronden bestemd voor woonhuizen, met daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken, andere werken en tuinen.
2.3. De rechtbank heeft het bouwplan niet in strijd geacht met de in artikel 3 vervatte bouwvoorschriften. Het hoger beroep richt zich tegen de overweging dat de overkapping in strijd is met de woonbestemming, omdat het beoogd gebruik daarvan niet ondergeschikt is aan de aanwezige woonbebouwing.
2.4. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank aldus ten onrechte aan het oprichten van bouwwerken een beperking oplegt, waarvoor de planvoorschriften geen grondslag bieden. Het bouwplan moet immers ook passen in de woonbestemming.
2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot een vergelijking van het gebruik van de overkapping met de bestaande woning. Zij heeft aldus volgens hem miskend dat, nu een forse uitbreiding van die woning binnen de woonbestemming mogelijk is, het gebruik van de overkapping daaraan wel ondergeschikt kan worden geacht.
2.6. Ook dat betoog faalt. De overkapping met een oppervlakte van 665 m2 en een hoogte van 6,5 meter vormt een dominerend element in de inrichting van het perceel. Gelet hierop en gezien de ligging in een woonomgeving, heeft de rechtbank met juistheid het gebruik van de overkapping ten behoeve van het paardrijden niet verenigbaar geacht met de woonbestemming. Dat het bouwplan dient ter overkapping van een bestaande paardenbak, doet hieraan niet af, omdat door de overkapping een veel grotere bouwmassa ontstaat.
Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank in het positieve welstandsadvies terecht geen grond gezien voor een ander oordeel, omdat dit advies slechts betrekking heeft op de welstand van het bouwplan en niet op de vraag of dit zich verdraagt met de woonbestemming.
Voorts valt, anders dan appellant betoogt, niet in te zien dat artikel 20 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening tot het oordeel leidt dat het bouwplan wel verenigbaar is met de bestemming, nu de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarop die bepaling ziet, hier niet aan de orde is.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004