200305402/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 juli 2003 in het geding tussen:
de Staatssecretaris (thans: de Minister) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2000 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de staatssecretaris) op grond van artikel 39 van de Huursubsidiewet (hierna: Hsw) aan de gemeente Waalwijk een financiële bijdrage opgelegd van ƒ 10.000,00/€ 4.537,80, omdat in het subsidietijdvak 1998/1999 in deze gemeente de zogenoemde verhuisnorm van 4% is overschreden.
Bij besluit van 27 maart 2001 heeft de staatssecretaris het daartegen door de gemeente Waalwijk gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de financiële bijdrage vastgesteld op ƒ 9.000,00/€ 4.084,02.
Bij uitspraak van 2 juli 2003, verzonden op 7 juli 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door de gemeente Waalwijk ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 november 2003 heeft de gemeente Waalwijk van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.M. Felkers, werkzaam bij het ministerie, en de gemeente Waalwijk, vertegenwoordigd door W. Ebbers en N.J. Pentinga, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Hsw, voorzover thans van belang, zien burgemeester en wethouders erop toe dat het aantal gevallen, waarin huursubsidie wordt toegekend aan huurders die in de gemeente een woning betrekken met een rekenhuur, hoger dan de in artikel 20, tweede lid, bedoelde aftoppingsgrens, elk subsidiejaar niet meer bedraagt dan 4% van het totaal aantal van de gevallen waarin in dat subsidiejaar huursubsidie wordt toegekend aan huurders die in die gemeente een woning betrekken.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Hsw is de gemeente waarin in enig subsidiejaar het in artikel 38 genoemde percentage wordt overschreden, aan het Rijk een financiële bijdrage verschuldigd.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, voorzover thans van belang, is de hoogte van de bijdrage gelijk aan het aantal van de gevallen waarin in het subsidiejaar in die gemeente het in artikel 38 genoemde percentage werd overschreden verminderd met het aantal gevallen waarin de minister is afgeweken van het advies van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 12, vermenigvuldigd met een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld tarief.
Ingevolge artikel 39, derde lid, kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de berekening en de invordering van de verschuldigde financiële bijdrage.
Ingevolge artikel 39, vierde lid, kan de minister, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van het eerste lid, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, afzien van toepassing van het eerste lid, dan wel een lagere bijdrage vaststellen dan voortvloeit uit toepassing van het tweede lid.
2.2. Ter uitvoering van artikel 39, tweede en derde lid, van de Hsw strekt het Besluit prestatienormering huursubsidie (hierna: het Bph).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Bph bedraagt het tarief, bedoeld in artikel 39, tweede lid, van de Hsw ƒ 1.000,00/€ 453,78.
2.3. Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte de wettelijke bepalingen waarop het besluit berust, heeft getoetst aan artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Dit betoog slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 november 2003 in zaak no. 200300571/1 (www.raadvanstate.nl), is het EVRM niet van toepassing in een geschil tussen overheden.
2.4. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Hsw en uit de toelichting bij artikel 3 van het Bph kan, zoals de Afdeling ook reeds in de bij 2.3 vermelde uitspraak heeft overwogen, worden opgemaakt dat gemeenten slechts in een zeer beperkt aantal gevallen achteraf een beroep kunnen doen op de hardheidsclausule vervat in artikel 39, vierde lid, van de Hsw. Hierbij moet uitsluitend worden gedacht aan niet-beïnvloedbare factoren, waaronder calamiteiten. Als calamiteiten worden bijvoorbeeld onverzekerbare rampen en natuurrampen aangemerkt. Gemeenten zullen niet worden aangesproken op niet-beïnvloedbare aspecten. Gelet op de gepleegde analyse zijn dit in het geval van de in artikel 38 van de Hsw vervatte verhuisnorm, op de naleving waarvan de gemeente dient toe te zien, twee factoren. Allereerst indien het huishouden een inkomensachteruitgang doormaakt in de tijd tussen de toewijzing en de betrekking van de woning. Tevens indien de gemeente een negatief advies verstrekt en de minister van dit advies afwijkt. Dit laatste is geregeld in artikel 39, tweede lid, van de Hsw.
2.5. Appellant heeft het bezwaar van de gemeente Waalwijk gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat in een geval positief is beslist op een aanvraag huursubsidie terwijl de gemeente in dat geval een negatief advies had uitgebracht; hij heeft de door de gemeente Waalwijk verschuldigde financiële bijdrage in verband daarmee verlaagd tot ƒ 9.000,00/€ 4.084,02. De afwijzing van het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule heeft hij gehandhaafd.
2.6. Indien – zoals in het onderhavige geval – moet worden aangenomen dat de onverkorte toepassing van de wettelijke bepalingen, als neergelegd in artikel 39, eerste en tweede lid, van de Hsw, in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet, kan het bepaalde in artikel 39, vierde lid, van de Hsw er niet toe strekken een uitzondering te maken op die wettelijke bepalingen. Niet gebleken is dat een van de hiervoor genoemde omstandigheden voor toepassing van de hardheidsclausule zich in de voorliggende zaak heeft voorgedaan. Derhalve bestaat er geen grond voor het oordeel dat appellant zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de gemeente Waalwijk aangevoerde omstandigheden niet noopten tot toepassing van de hardheidsclausule.
Dat ten gevolge van recente rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 20 november 2002 in zaak no. 200202159/1 (AB 2003, 173), een financiële bijdrage als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Hsw niet kan worden opgelegd aan een particuliere verhuurder, terwijl het stelsel van de wet uitgaat van een gezamenlijke verantwoordelijkheid van verhuurders en gemeenten, leidt de Afdeling niet tot het oordeel dat aan artikel 39 van de Hsw jegens de gemeente geen juiste toepassing is gegeven.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van de gemeente ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 juli 2003, 01/758 WET;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004