ECLI:NL:RVS:2004:AO7999

Raad van State

Datum uitspraak
14 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402897/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • M.A.G. Stolker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke handhaving van milieuregels

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 april 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, de besloten vennootschap 'De Plaatijzerindustrie B.V.' uit Apeldoorn, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland, waarbij aan haar een last onder dwangsom was opgelegd. Dit besluit was genomen naar aanleiding van geconstateerde overtredingen van de Wet milieubeheervergunning, waarbij verzoekster activiteiten had uitgevoerd die niet in overeenstemming waren met de verleende vergunning. De last onder dwangsom was opgelegd voor het stralen, gloeien en coaten van vaten, waarbij verzoekster deze activiteiten op andere locaties binnen de inrichting had uitgevoerd dan vergund.

Verzoekster verzocht de Voorzitter van de Raad van State om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening was dat de opgelegde begunstigingstermijn van één uur om de activiteiten te beëindigen niet toereikend was. De Voorzitter heeft het verzoek behandeld op 13 april 2004 en kwam tot de conclusie dat de opgelegde termijn niet aanvaardbaar was, gezien de omstandigheden van het geval. De Voorzitter oordeelde dat niet was onderzocht of de behandelingsprocessen op het moment van het uitvaardigen van de last konden worden beëindigd binnen de gestelde termijn.

Daarnaast werd vastgesteld dat de activiteiten overdekt plaatsvonden en dat er geen ernstige schade of hinder voor de omgeving was veroorzaakt. Verzoekster voerde de activiteiten uit om enkele orders tijdig te verwerken, en het bleek dat voor het grootste vat geen alternatieve behandelingswijze beschikbaar was. Na afweging van de belangen heeft de Voorzitter besloten om de last onder dwangsom te schorsen tot en met 30 april 2004 en heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, alsook tot vergoeding van het griffierecht. Deze uitspraak biedt inzicht in de afwegingen die de Raad van State maakt bij verzoeken om voorlopige voorzieningen in bestuursrechtelijke zaken.

Uitspraak

200402897/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"De Plaatijzerindustrie B.V.", gevestigd te Apeldoorn,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2004, kenmerk MPM1443/MW2004.11482, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd als geregeld in artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 7 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 april 2004. Verzoekster is daar vertegenwoordigd door mr. E. van der Hoeven en G.E.
van Reekum, gemachtigden. Verweerder is vertegenwoordigd door H.W. Nieuwenhuis, G.J.H. Breteler en P.W.H.Th. Rosendaal, ambtenaren van de provincie.
2. Overwegingen
2.1. De last onder dwangsom is opgelegd voor het stralen, gloeien en coaten van vaten. Omdat verzoekster die activiteiten heeft uitgevoerd op andere locaties binnen de inrichting dan is aangevraagd en vergund en het gloeien ook nog is uitgevoerd met oliegestookte in plaats van de vergunde electrische branders, is de Voorzitter van oordeel dat zij zich niet gehouden heeft aan hetgeen de Wet milieubeheervergunning van 28 juli 1997 op dit punt inhoudt. Verweerder was dus bevoegd om handhavend op te treden.
2.2. Aan de last onder dwangsom is een begunstigingstermijn van één uur verbonden. Verweerder meent dat die begunstigingstermijn toereikend is om de gewraakte activiteiten te beëindigen. Een dergelijke termijn is naar het oordeel van de Voorzitter echter niet aanvaardbaar, indien niet is onderzocht of bepaalde behandelingsprocessen op het moment van het uitvaardigen van de last gaande waren en in redelijkheid konden worden beëindigd binnen een uur. Alleen hierom al is een voorlopige voorziening aangewezen.
2.3. De Voorzitter stelt vast dat de desbetreffende activiteiten overdekt hebben plaatsgevonden, hetzij in één van de aanwezige hallen, hetzij in de gloeioven of de romneyloods, die tijdelijk op het terrein van de inrichting zijn geplaatst. Niet is gebleken dat door die activiteiten ernstige gevaar, schade of hinder voor de omgeving is veroorzaakt en dat de milieugevolgen van die activiteiten wezenlijk afwijken van wat krachtens de vergunning van 1997 is toegestaan.
2.4. Verzoekster voert de desbetreffende activiteiten – waarvan zij overigens stelt dat ze deze in het verleden op een vergelijkbare wijze heeft uitgevoerd – uit om enkele orders tijdig te verwerken. Die orders bestaan onder meer uit het produceren en behandelen van vaten die volgens haar te groot zijn om op de gebruikelijke wijze te behandelen. In ieder geval is ten aanzien van het grootste nog te verwerken vat komen vast te staan dat een behandeling anders dan op de door verzoekster beoogde wijze niet mogelijk is, terwijl voor vervoer naar elders ter behandeling van dat vat aldaar geen transportvergunning voorhanden is.
2.5. Voor de in geding zijnde activiteiten heeft verzoekers een melding ingediend als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Die melding is niet geaccepteerd, doch inmiddels is verzoekster doende een vergunning aan te vragen, zodat legalisering op afzienbare termijn niet is uit te sluiten.
2.6. Na afweging van de betrokken belangen, ziet de Voorzitter met het oog op de onderhanden orders aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen op de hierna onder 3. weergegeven wijze.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 6 april 2004, kenmerk MPM1443/MW2004.11482, tot en met 30 april 2004;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 666,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de provincie Gelderland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004
157.