ECLI:NL:RVS:2004:AO8001

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403016/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • E.D. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Gennep

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 april 2004 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoeker, een inwoner van Gennep, was in een conflict verwikkeld met het college van burgemeester en wethouders van Gennep. Bij besluit van 13 juni 2003 had het college verzoeker gelast om het gebruik van een deel van zijn bedrijfspand voor bewoning te staken, op straffe van een dwangsom. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond had op 5 maart 2004 het beroep van verzoeker tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft verzoeker hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter heeft het verzoek op 15 april 2004 behandeld. Tijdens de zitting waren zowel verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. C.J. Driessen, als het college, vertegenwoordigd door ambtenaar mr. M.W.F. Moll, aanwezig. De Voorzitter overwoog dat besluiten in het algemeen uitvoerbaar zijn, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Er was geen aanleiding om aan te nemen dat de eerdere uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zou blijven. De Voorzitter concludeerde dat de oplegging van de last niet als een inmenging in het recht op gezinsleven kon worden aangemerkt, aangezien verzoeker zelf had gekozen om in het bedrijfspand te verblijven in plaats van bij zijn gezin.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat er geen aanleiding was voor het treffen van de gevraagde voorziening en dat er ook geen proceskostenveroordeling plaatsvond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 april 2004.

Uitspraak

200403016/2.
Datum uitspraak: 16 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 5 maart 2004 in het geding tussen:
verzoeker
en
het college van burgemeester en wethouders van Gennep.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gennep (hierna: het college) verzoeker op straffe van een dwangsom gelast het gebruik van een deel van een bedrijfspand op het perceel [locatie] te [plaats] voor bewoning te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 19 januari 2004 heeft het college het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de begunstigingstermijn daarbij is gewijzigd.
Bij uitspraak van 5 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2004, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 april 2004, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.W.F. Moll, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt temeer, indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het besluit heeft getoetst en het daartegen ingestelde beroep ongegrond heeft geoordeeld.
2.2. In hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht is geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat verzoeker de last niet mocht worden opgelegd. Daarbij is onder meer in aanmerking genomen dat, anders dan verzoeker betoogt, naar voorlopig oordeel de oplegging van de last niet kan worden aangemerkt als een inmenging in de uitoefening van zijn recht op gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het is de keuze van verzoeker om – naar hij stelt - ’s nacht niet bij zijn echtgenote en kind te verblijven, maar in het bedrijfspand, overigens niet in het deel dat ingevolge een eerder door het college verleende bouwvergunning tot nachtverblijf mag worden verbouwd, maar in het deel dat als kantoorruimte zou dienen.
2.3. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking nemend dat het verzoek eerst is ingediend op een moment waarop, althans volgens het college, bijna het volledige bedrag aan dwangsommen is verbeurd, bestaat geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2004
201.