200306042/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 augustus 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 7 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) geweigerd appellant ontheffing, als bedoeld in artikel 3 van de Leefmilieuverordening Recreatie-inrichtingen c.a., te verlenen voor de exploitatie van een belwinkel op het perceel [locatie] te Den Haag. Voorts heeft het college appellant bij dit besluit onder oplegging van een dwangsom ten bedrage van € 5.000 gelast de exploitatie van de belwinkel in voornoemd perceel te beëindigen.
Bij besluit van 10 juni 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. R. Dhalganjansing, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M. Krijgsman, ambtenaar bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing strekt een leefmilieuverordening tot wering van dreigende en tot stuiting van reeds ingetreden achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in en het uiterlijk aanzien van het bij die verordening aangewezen gebied of de daarbij aangewezen gebieden.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de Leefmilieuverordening Recreatie-inrichtingen c.a. (hierna: de Verordening) wordt onder gebouw verstaan elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder j, van de Verordening wordt onder belwinkel verstaan een gebouw, geheel of gedeeltelijk gebruikt om daarin door derden tegen vergoeding elektronisch berichtenverkeer, zoals (internationaal) telefoonverkeer, dan wel aanverwante activiteiten te doen plaatsvinden.
Ingevolge artikel 2 van de Verordening - voorzover hier van belang - is het verboden te bouwen, te werken en werkzaamheden te verrichten alsmede gronden en opstallen te gebruiken ten behoeve van belwinkels.
Ingevolge artikel 3 van de Verordening kan het college van het verbod in artikel 2 van de Verordening ontheffing verlenen, voorzover er geen sprake is van een achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in het gebied waarvoor het verbod van kracht is.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Verordening mag op het tijdstip van het van kracht worden van deze verordening bestaand gebruik van de in deze verordening begrepen gronden en/of opstallen, dat in strijd is met de bepalingen van deze verordening, worden voortgezet voorzover dit gebruik is vermeld op de bij deze verordening gevoegde lijst. Bij verbouwing, wijziging of exploitatie en/of wijziging van de exploitant zijn de bepalingen van deze verordening van toepassing.
2.2. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat appellant aanspraak kan maken op het in artikel 7, eerste lid, van de Verordening vervatte overgangsrecht, faalt.
De Verordening is op 20 mei 1999 in werking getreden, zodat appellant ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Verordening een geslaagd beroep kan doen op het overgangsrecht indien zijn belwinkel voorkomt op de bij de Verordening gevoegde lijst. Blijkens de toelichting op de Verordening en hetgeen namens het college is verklaard ter zitting van de rechtbank, is het voorts mogelijk alsnog aan deze lijst te worden toegevoegd en aanspraak te ontlenen aan het overgangsrecht, indien wordt aangetoond dat de belwinkel bestond ten tijde van het van kracht worden van de Verordening.
De belwinkel van appellant komt niet voor op bedoelde lijst. Appellant heeft evenmin aangetoond dat hij op het moment dat de Verordening van kracht werd, een belwinkel exploiteerde als bedoeld in de Verordening. De verklaring van appellant ter zitting dat ook voor het van kracht worden van de Verordening en voordat in het jaar 2000 professionele apparatuur voor internationaal telefoonverkeer werd geïnstalleerd, vanuit de belwinkel internationaal werd gebeld met door appellant ter beschikking gestelde toestellen en door appellant verkochte telefoonkaarten, leidt niet tot het oordeel dat appellant met succes een beroep kan doen op het overgangsrecht, nu de door appellant gestelde situatie niet kan worden aangemerkt als de exploitatie van een belwinkel als bedoeld in de Verordening.
2.3. Het betoog van appellant dat de Verordening onverbindend moet worden verklaard, omdat deze direct dan wel indirect discriminerend is voor migranten, aangezien met name zij belwinkels exploiteren en gebruiken, en zij derhalve als specifieke groep door deze regelgeving worden getroffen, faalt eveneens. Het college heeft ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing de bevoegdheid om een verordening op te stellen, strekkende tot wering van dreigende en tot stuiting van reeds ingetreden achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in en het uiterlijk aanzien van het bij die verordening aangewezen gebied of daarbij aangewezen gebieden. De Verordening behelst een regeling van ruimtelijke aard en heeft, zoals de voorzieningenrechter heeft vastgesteld, geenszins een discriminerend oogmerk, nu niet is beoogd om een bepaalde groep uit te sluiten, dan wel zwaarder te treffen. De in de Verordening geboden mogelijkheid om ontheffing te verkrijgen voor de exploitatie van een belwinkel komt ook elke persoon, waaronder migranten, in gelijke mate toe. Van een indirect discriminerend effect van de toepassing van de Verordening in het onderhavige geval is evenmin sprake. In de directe omgeving van de belwinkel van appellant zijn voldoende andere belwinkels beschikbaar voor degenen die op het gebruik van een belwinkel zijn aangewezen of althans daarvan regelmatig gebruik maken. Dat appellant behoort tot de groep van migranten, staat buiten de weigering hem ontheffing te verlenen. Aan die beslissing ligt ten grondslag dat, gezien de druk op de woon- en leefomstandigheden, moet worden voorkomen dat in het desbetreffende gebied teveel belwinkels gevestigd zijn. Appellant kan desgewenst zijn belwinkel verplaatsen naar een gebied waar voor de exploitatie daarvan wel ontheffing kan worden verleend.
2.4. Anders dan appellant heeft betoogd, heeft de voorzieningenrechter de KPN-inrichtingen die zich in de omgeving van zijn belwinkel bevinden, terecht niet aangemerkt als een gebouw in de zin van de Verordening, nu ten aanzien van deze door appellant bedoelde telefoonpalen geen sprake is van een overdekte en geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht vastgesteld dat de Verordening daarop niet van toepassing is, nu de telefoonpalen niet als belwinkels kunnen worden aangemerkt.
2.5. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt. De gestelde omstandigheid dat het college al jaren wist dat ter plaatse een belwinkel werd geëxploiteerd, nu appellant in het jaar 2000 een bouwvergunning voor het plaatsen van een reclamebord heeft aangevraagd, waaruit blijkt dat hij deze dienst in zijn winkel aanbiedt, leidt niet tot het oordeel dat van de zijde van het college bij appellant de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat zijn belwinkel zal worden toegestaan.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004