ECLI:NL:RVS:2004:AO8005

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306186/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling voor het bouwen van een tweede bedrijfswoning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Raad van State op 21 april 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de raad van de gemeente Boarnsterhim om vrijstelling te verlenen voor het bouwen van een tweede bedrijfswoning op een perceel. De raad had op 18 december 2001 besloten om geen vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Dit besluit werd door de rechtbank Leeuwarden op 12 augustus 2003 bevestigd, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan, dat de bestemming 'Niet-agrarische bedrijven' heeft. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het aantal bedrijfswoningen per bestemmingsvlak niet meer mag zijn dan het bestaande aantal, en dat de raad in redelijkheid de gevraagde vrijstelling kon weigeren. De appellant had betoogd dat er twee bedrijven op het perceel worden uitgeoefend, maar de Raad van State oordeelde dat dit niet afdoet aan de regels van het bestemmingsplan.

De Raad van State heeft ook overwogen dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de benodigde aanpassingen niet in de bestaande woning gerealiseerd konden worden. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geconcludeerd dat de raad de weigering om vrijstelling te verlenen niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven. De eerdere bereidheid van het college van burgemeester en wethouders om medewerking te verlenen aan het bouwen van een woning, zoals vermeld in een brief van 27 mei 1999, biedt geen gerechtvaardigd vertrouwen dat de raad ook daadwerkelijk zou meewerken aan het vrijstellingsverzoek.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200306186/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 augustus 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Boarnsterhim.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2001 heeft de raad van de gemeente Boarnsterhim (hierna: de raad) geweigerd vrijstelling met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 15 oktober 2002 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2003, verzonden op 13 augustus 2003, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 januari 2004 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, en de raad, vertegenwoordigd door R.S. Meulenaar en S. Hoogenkamp, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan waarop het vrijstellingsverzoek betrekking heeft ziet op het oprichten van een tweede bedrijfswoning op het perceel.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” heeft het perceel de bestemming “Niet-agrarische bedrijven”.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder a, sub 3, van de planvoorschriften, bedraagt het aantal bedrijfswoningen per bestemmingsvlak niet meer dan het bestaande aantal.
2.3. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Het vrijstellingsverzoek heeft immers betrekking op een uitbreiding van het aantal bedrijfswoningen binnen het bestemmingsvlak. Dat op het perceel twee bedrijven worden uitgeoefend, zoals appellant betoogt, kan daar niet aan afdoen.
2.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kan de gemeenteraad, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.5. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren, faalt. Niet valt in te zien dat de raad niet in redelijkheid kon vasthouden aan het in het bestemmingsplan neergelegde ruimtelijke beleid, waarin is aangegeven dat het aantal bedrijfswoningen per bestemmingsvlak niet meer bedraagt dan het bestaande aantal. Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het beschikbare woningcontingent evenmin mogelijkheden biedt voor een extra woning ter plaatse. Ook kan niet worden staande gehouden dat de raad niet in redelijkheid in de aangevoerde medische gronden geen grond heeft kunnen zien die tot afwijking van het bestemmingsplan noopt. Daarbij neemt de Afdeling evenals de rechtbank in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat de benodigde aanpassingen niet in de bestaande woning gerealiseerd kunnen worden. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat evenmin is gebleken van de door appellant gestelde noodzaak van een tweede bedrijfswoning, aangezien de twee op het bestemmingsvlak aanwezige bedrijven door appellant en zijn echtgenote worden gedreven. In de omstandigheid dat appellant de verkoop van een van de bedrijven wenst te bevorderen door de bouw van een bedrijfswoning, heeft de raad geen aanleiding behoeven zien van het in het bestemmingsplan neergelegde beleid af te wijken.
Derhalve is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat de raad de weigering om vrijstelling te verlenen niet in redelijkheid in bezwaar heeft kunnen handhaven.
2.6. Aan de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boarnsterhim in zijn brief van 27 mei 1999 heeft aangegeven in principe bereid te zijn met toepassing van artikel 19 van de WRO, zoals dat tot 3 april 2000 luidde, medewerking aan het bouwen van een woning te verlenen kan niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat de raad aan het onderhavige vrijstellingsverzoek medewerking zou verlenen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college er in die brief op heeft gewezen dat een definitief standpunt zal worden ingenomen over de daadwerkelijke toepassing van de vrijstellingsprocedure nadat een bouwaanvraag is ingediend, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel reeds daarom faalt. Voorts heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat de bevoegdheid voor het verlenen van de gevraagde vrijstelling niet bij het college berust, zodat ook daarom geen geslaagd beroep op dat beginsel kan worden gedaan. Dat ten tijde van de genoemde brief het college nog wel bevoegd was vrijstelling te verlenen, maakt dat niet anders.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004
378.