200306302/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 11 augustus 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Bij besluit van 19 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veere (hierna: het college) aan [vergunninghouder] sloopvergunning, bouwvergunning en vrijstelling verleend, met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) zoals dat luidde tot 3 april 2000, voor het uitbreiden van een garage/werkplaats op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 september 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eveneens bij besluit van 3 september 2002 heeft het college het tegen een door appellant veronderstelde van rechtswege verleende bouwvergunning voor het uitbreiden van een garage/werkplaats op het perceel door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het tegen deze besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 februari 2004 heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.M. den Boer, gemachtigde, is verschenen. Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen.
2.1. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat er geen reden was om te veronderstellen dat er van rechtswege een bouwvergunning was verleend. Het verzoek van appellant om vergoeding van de door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand verbonden aan het indienen van het bezwaarschrift tegen de door hem veronderstelde van rechtswege verleende bouwvergunning heeft het college dan ook terecht niet toegewezen. Het betoog van appellant terzake faalt.
2.2. Het bouwplan ziet op de uitbreiding van een gebouw, waarin een garagebedrijf is gevestigd.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Loodhol” heeft het perceel de bestemming “Bedrijven met bijbehorende erven (B)”.
Ingevolge artikel 9, lid 2a, van de planvoorschriften mogen op de kaart als zodanig aangewezen gronden gebouwen uitsluitend worden opgericht binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsstroken.
2.4. Het college heeft met toepassing van de zogeheten anticipatieprocedure bouwvergunning voor het bouwplan verleend, omdat de bebouwingsstrook aan de achterzijde van het gebouw met 3 meter wordt overschreden.
2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het verzoek om vrijstelling is ingediend na 3 april 2000, zodat ten onrechte toepassing is gegeven aan de anticipatieprocedure, neergelegd in artikel 19 van de WRO zoals dat luidde tot die datum.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzoek om vrijstelling vóór 3 april 2000 is ingediend. Daarbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat het college naar aanleiding van het plan advies heeft gevraagd aan Rothuizen van Doorn ’t Hooft architecten en stedenbouwkundigen, dat op 14 december 1999 is uitgebracht, en de raad heeft voorgesteld een voorbereidingsbesluit ten behoeve van het bouwplan te nemen, waartoe de raad bij besluit van 16 maart 2000 is overgegaan. Ook de raadsman van appellant maakt in zijn brief van 15 maart 2000 melding van een aanvraag. Voorts is, nadat omwonenden door het college bij brief van 7 maart 2000 van de aanvraag op de hoogte zijn gesteld, het vrijstellingsverzoek op 11 mei 2000 ter inzage gelegd. De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de bouwaanvraag eerst op 5 december 2000 is ingediend aan het voorgaande niet kan afdoen, nu er geen wettelijk beletsel bestaat de aanvraag om bouwvergunning en het vrijstellingverzoek afzonderlijk in te dienen. Artikel 46, derde lid, van de Woningwet maakt dat niet anders.
2.6. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen vrijstelling heeft verleend voor het door het college en de vergunninghouder als luifel aangeduide gedeelte van het uit te breiden bouwwerk. De luifel is buiten de bebouwingsstrook geprojecteerd. Volgens appellant kan dit bouwwerk niet als een bouwwerk geen gebouw zijnde worden aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat de luifel een wezenlijk onderdeel is van de draagconstructie van het gebouw.
Dit betoog slaagt. Uit de bouwtekeningen blijkt dat de luifel een onverbrekelijk geheel vormt met (de rest van) het gebouw. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het dak van het gebouw één geheel is met het dak van de luifel en de pilaren aan het uiteinde van de luifel de draagconstructie van het dak vormen. Gelet op deze constructie kan niet worden staande gehouden dat de luifel een zelfstandig bouwwerk geen gebouw zijnde betreft. Het college is bij het verlenen van de vrijstelling er dan ook ten onrechte van uitgegaan dat met het bouwplan alleen de achterzijde van het bebouwingsvlak wordt overschreden. De rechtbank heeft dit miskend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit, waarbij het bezwaar tegen de bouwvergunning en vrijstelling ongegrond is verklaard, ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre alsnog gegrond verklaren en die beslissing op bezwaar vernietigen.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 11 augustus 2003, Awb 02/568. 03/316 en 03/317, voorzover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 september 2002, waarbij het bezwaar tegen de bouwvergunning en de vrijstelling ongegrond is verklaard, ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veere van 3 september 2002 als onder II vermeld;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veere in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Veere te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Veere aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht
(€ 291,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004