ECLI:NL:RVS:2004:AO8016

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306491/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geen bezwaar voor bouw garage/werkplaats in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg op 16 juli 2002 geweigerd een verklaring van geen bezwaar te verlenen voor de bouwaanvraag van appellant voor de bouw van een garage/werkplaats op een perceel in Braakpeel. Dit besluit werd genomen op basis van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering, maar het college verklaarde dit bezwaar op 12 november 2002 ongegrond. De rechtbank Maastricht heeft op 4 september 2003 het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop heeft appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 21 april 2004 werd behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op zitting behandeld op 2 maart 2004, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan. Appellant betoogde dat de rechtbank had miskend dat er een toekomstig bestemmingsplan in procedure was dat mogelijk de realisering van het bouwplan niet in de weg zou staan. De Raad van State oordeelde echter dat het college het bouwplan terecht had getoetst aan het provinciaal reductiebeleid voor bijgebouwen in het buitengebied, zoals neergelegd in de Nota Bouwstenen en de Handleiding bestemmingsplannen.

De Raad van State concludeerde dat het bouwplan niet voldeed aan de criteria van het provinciaal beleid en dat het college in redelijkheid de verklaring van geen bezwaar had kunnen weigeren. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200306491/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 september 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) geweigerd aan het college van burgemeester en wethouders van Nederweert een verklaring van geen bezwaar te verlenen als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ten behoeve van de bouwaanvraag van appellant voor de bouw van een garage/werkplaats op het perceel, kadastraal bekend gemeente Nederweert, sectie […], nr. […], plaatselijk gelegen Braakpeel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 november 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 september 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.W.E. Vermeer, advocaat te Amstelveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.P. Winkels, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in een bijgebouw van 70 m2 ter vervanging van een bijgebouw van 78 m2. Na realisering zou de totale oppervlakte aan bijgebouwen, rekening houdend met nog een bestaand bijgebouw van 35 m2, in totaal 105 m2 beslaan. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen rekening heeft gehouden met het toekomstig bestemmingsplan dat in procedure is. Volgens appellant is niet uitgesloten dat dit bestemmingsplan niet aan de realisering van het bouwplan in de weg staat.
Dit betoog faalt. Het college heeft het bouwplan getoetst aan het provinciaal reductiebeleid voor bijgebouwen in het buitengebied, zoals neergelegd in de “Nota Bouwstenen” van maart 1997, en in de “Handleiding bestemmingsplannen” van 6 maart 2001. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 september 2002 in zaak no. 200000326/1 (www.raadvanstate.nl) is dit beleid niet onredelijk. Het college kon, wat er ook zij van het door burgemeester en wethouders in procedure gebracht bestemmingsplan en het door hen gedurende deze procedure gehanteerde interimbeleid, dit reductiebeleid bij de beoordeling van de aanvraag voor de verklaring van geen bezwaar als toetsingskader hanteren.
2.3. Blijkens de “Handleiding bestemmingsplannen” wordt voor bijgebouwen bij een woonbestemming in het buitengebied een maximummaat van 70 m2 aangehouden om een verdere “verstening” en een ongewenst gebruik van bijgebouwen tegen te gaan. Onder voorwaarden is ter stimulering van sloop van bijgebouwen een verruiming van de maximale maat mogelijk door middel van een vrijstellingsbepaling in het bestemmingsplan. Daarbij geldt als criterium dat de mate van vrijstelling in dusdanige verhouding dient te staan tot de te slopen oppervlakte, dat per definitie sprake is van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Het dient te gaan om substantiële oppervlakten aan bouwwerken die worden gesloopt, aldus de Handleiding.
2.4. Met de rechtbank moet worden vastgesteld dat het bouwplan dat voorziet in de vervanging van een bijgebouw met nagenoeg dezelfde oppervlakte, niet past in het provinciaal reductiebeleid.
Voorts heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college in de door appellant aangevoerde omstandigheden, te weten de situering van het bouwwerk in een bos en het feit dat burgemeester en wethouders in eerste instantie voor dit bouwwerk een bouwvergunning hebben verleend, geen aanleiding behoefde te zien om van zijn beleid af te wijken.
2.5. Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat het college de verklaring van geen bezwaar niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004
58-429.