ECLI:NL:RVS:2004:AO8437

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402574/1 en 200302574/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening inzake kapvergunning voor berken door het college van burgemeester en wethouders van Loenen

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een kapvergunning die is verleend door het college van burgemeester en wethouders van Loenen. Op 9 september 2003 verleende het college vergunning voor het kappen van drie berken op een perceel in Loenen. Appellant, die bezwaar had gemaakt tegen deze vergunning, kreeg op 13 januari 2004 te horen dat zijn bezwaar ongegrond was verklaard. Hierop heeft appellant beroep ingesteld bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht, die op 26 maart 2004 oordeelde dat het beroep ongegrond was. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 april 2004 behandeld. In de overwegingen werd vastgesteld dat er geen beletsel was voor een onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak. De Voorzitter oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen weigeringsgronden waren voor de kapvergunning, zoals vermeld in de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Loenen. Appellant had gesteld dat het kappen van de berken negatieve gevolgen zou hebben voor het natuurschoon en de leefbaarheid, maar deze stelling was niet onderbouwd met bijzondere deskundigheid.

De Voorzitter bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 22 april 2004.

Uitspraak

200402574/1 en 200302574/2.
Datum uitspraak: 22 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 26 maart 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Loenen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Loenen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] te Loenen vergunning verleend voor het kappen van drie berken op het perceel [locatie] aldaar.
Bij besluit van 13 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 maart 2004, verzonden op 30 maart 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 7 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Voorts heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2004, waar het college, vertegenwoordigd door T.J. de Smet, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 4.4.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Loenen (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college een houtopstand te vellen of te doen vellen. Ingevolge artikel 4.4.3.a kan de vergunning worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads-, en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
2.3. De voorzieningenrechter is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich geen van de in artikel 4.4.3.a vermelde weigeringsgronden voordoet en het derhalve gehouden was de gevraagde kapvergunning te verlenen. Bij het ontbreken van een weigeringsgrond laat de bepaling, zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, geen ruimte voor een belangenafweging. Appellant heeft weliswaar gesteld dat met het kappen van de drie berken natuurschoon verdwijnt en het milieu en de leefbaarheid worden aangetast, maar die stelling is louter gebaseerd op zijn eigen visie ter zake die niet stoelt op of wordt geschraagd door enige bijzondere deskundigheid. Daarin heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college voor de vraag of zich een of meer van de hiervoor vermelde weigeringsgronden voordoet niet mocht afgaan op de bevindingen op het gebruikelijke “beoordelingsformulier kapvergunningen”.
2.3.1. Dat in dat formulier onder het kopje “D. Afweging” de mogelijkheid is opgenomen de mening van derden-belanghebbenden te inventariseren, maakt niet dat appellant er, zoals hij in hoger beroep heeft betoogd, vanuit mocht gaan dat die belangen een rol zouden spelen. Het bepaalde in artikel 4.4.3.a van de APV laat uitsluitend een afweging van belangen toe, indien het de kap betreft van een houtopstand met één of meer van de daarin vermelde waarden.
2.3.2. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college het definitieve bouwplan van [vergunninghouder] had moeten afwachten, alvorens te beslissen over de kapvergunning, kan evenmin worden gevolgd. Nu het college wegens het ontbreken van een weigeringsgrond gehouden was de gevraagde vergunning te verlenen, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de beoordeling of een kapvergunning kon worden verleend los staat van de, naar gesteld, door [vergunninghouder] ingediende principeaanvraag voor een bouwvergunning.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Gelet op het vorenstaande, bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2004
47.