200308625/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Zeevang,
verweerder.
Bij besluit van 16 december 2002 heeft verweerder afwijzend beschikt op het verzoek van appellant om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van [vergunninghouder], handelend onder de naam [naam bedrijf], wat betreft zijn inrichting op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 3 september 2003, verzonden op 15 september 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Voorts heeft verweerder het verzoek van appellant om een nadere eis te stellen op grond van artikel 5 van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer afgewezen.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 oktober 2003, na doorzending door de arrondissementsrechtbank van Haarlem bij
de Raad van State ingekomen op 19 december 2003, beroep ingesteld.
De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 november 2003.
Bij brief van 17 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. C.H.P. de Boer, advocaat te Alkmaar, en verweerder, vertegenwoordigd door J.K.K. Vroegindeweij, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het verbod niet met betrekking tot inrichtingen behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin, krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij die maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting.
2.2. Op 1 december 2000 is het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer (Stb. 2000, 334; hierna: het Besluit) in werking getreden. Het Besluit is een algemene maatregel van bestuur krachtens evengenoemd artikel 8.40, eerste lid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit is dit van toepassing op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor het ten behoeve van het bouwen, verbouwen of herstellen op locatie van woningen, woongebouwen of utiliteitsgebouwen opslaan van bouwstoffen, preparaten, producten of bouwmaterialen en het voor directe toepassing of verwerking geschikt maken daarvan.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de inrichting voldoet aan de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, genoemde omschrijving en dat geen van de in artikel 3 aangegeven uitzonderingen van toepassing is. Derhalve is het Besluit op de onderhavige inrichting van toepassing. Dit betekent dat met ingang van 1 december 2000 de vergunningplicht voor deze inrichting is komen te vervallen.
2.3. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit blijven voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag, alsmede de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit op die inrichting, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energie, afvalstoffen, afvalwater, lucht, verlichting, veiligheid, houtopslag en bodembescherming, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit kan het bevoegd gezag onder meer nadere eisen stellen met betrekking tot de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop voorschrift 1.8.1 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge voorschrift 1.8.1 van de bijlage bij het Besluit worden, voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, die gevolgen voorkomen of voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.
Ingevolge voorschrift 4.7.1 van de bijlage bij het Besluit kan het bevoegd gezag een nadere eis stellen met betrekking tot de wijze en hoogte van houtopslag en de bereikbaarheid met het oog op brandbestrijding als bedoeld in voorschrift 2.3.1.
2.4. Het beroep van appellant richt zich in de eerste plaats tegen de in de beslissing op bezwaar gehandhaafde weigering van verweerder om handhavend op te treden ten aanzien van de vermeende overtreding van het in voorschrift 3.1 van de revisievergunning van 26 november 1997 opgenomen verbod van opslag op het buitenterrein van de inrichting, zichtbaar vanaf de openbare weg, ten gevolge waarvan appellant visuele hinder stelt te ondervinden. Appellant meent dat dit verbod thans als nadere eis voor de inrichting geldt. Hij is voorts van mening dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd bij nadere eis te bepalen dat het gehele buitenterrein dient te worden afgesloten door een gesloten hekwerk.
2.4.1. Verweerder acht zich niet bevoegd ten aanzien van de opslag op het buitenterrein handhavend op te treden, omdat het in voorschrift 3.1 van de revisievergunning opgenomen verbod ten tijde van het bestreden besluit zijns inziens niet als nadere eis gold. Evenmin acht verweerder zich bevoegd wegens visuele hinder een gesloten hekwerk als nadere eis te stellen, nu het onderwerp van de te stellen nadere eis volgens hem geen betrekking heeft op een van de in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit opgenomen onderwerpen. Bovendien is zijns inziens van visuele hinder geen sprake, omdat volgens hem de opslag beperkt blijft tot het algemeen maatschappelijk aanvaarde.
2.4.2. Vaststaat dat de bij besluit van 26 november 1997 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning op het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit in werking en onherroepelijk was.
Ingevolge voorschrift 3.1 van deze vergunning diende de opslag van goederen op het buitenterrein van de inrichting zodanig plaats te vinden dat deze goederen niet vanaf de openbare weg te zien waren.
De Afdeling constateert dat dit voorschrift mede betrekking heeft op de opslag van hout op het buitenterrein van de inrichting. Uit de stukken is gebleken dat in de inrichting onder meer hout wordt opgeslagen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, bezien in samenhang met voorschrift 4.7.1 van de daarbij behorende bijlage - voor zover hier van belang - kunnen nadere eisen worden gesteld met betrekking tot de wijze en hoogte van houtopslag en de bereikbaarheid met het oog op brandbestrijding.
De Afdeling stelt vast dat het in voorschrift 3.1 van de eerdergenoemde vergunning opgenomen verbod, voorzover het de houtopslag betrof, ten tijde van het bestreden besluit, niet meer als nadere eis gold, aangezien het voorschrift ziet op visuele hinder en geen betrekking heeft op de in voorschrift 4.7.1 van de bijlage bij het Besluit genoemde wijze en hoogte van houtopslag en de bereikbaarheid met het oog op brandbestrijding. Wat betreft de opslag van overige goederen stelt de Afdeling vast dat het in voorschrift 3.1 opgenomen verbod ten tijde van het bestreden besluit niet meer als nadere eis gold, nu het voorschrift in zoverre geen betrekking heeft op een in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit opgenomen onderwerp. Dit betekent dat, gelet op artikel 7, eerste lid, van het Besluit, voorschrift 3.1 van de eerdergenoemde vergunning niet bleef gelden als nadere eis onder het Besluit, maar met de inwerkingtreding van het Besluit is vervallen. Ten tijde van het bestreden besluit bestond derhalve geen grondslag voor handhaving. Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij ten tijde van het bestreden besluit niet bevoegd was handhavend op te treden ten aanzien van het verbod van opslag van goederen op het buitenterrein van de inrichting, zichtbaar vanaf de openbare weg, ten gevolge waarvan appellant visuele hinder zou ondervinden.
De Afdeling is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet mogelijk is om krachtens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, wegens visuele hinder een gesloten hekwerk als nadere eis te stellen.
Op de grondslag van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit kunnen nadere eisen met betrekking tot visuele hinder worden gesteld, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake was van zodanige visuele hinder, dat het om die reden stellen van een nadere eis op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit bijzonder was aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu. Verweerder heeft dan ook op goede gronden kunnen besluiten geen nadere eis ten aanzien van visuele hinder te stellen.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004