ECLI:NL:RVS:2004:AO8454

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401780/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake revisievergunning voor opslag en bewerking van bouw- en sloopafval

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 april 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een revisievergunning die op 9 december 2003 door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant was verleend. De vergunning betrof een inrichting voor het opslaan en breken van bouw- en sloopafval, het opslaan en bewerken van teervrij asfalt, en het opslaan en breken van teerhoudend asfalt, gelegen in Deurne. Verzoekster, die tegen het besluit van de provincie in beroep ging, verzocht de Voorzitter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij zich niet kon vinden in een specifiek voorschrift van de vergunning dat de maximale hoogte van de buitenopslag van puin beperkte tot zes meter. Verzoekster stelde dat deze beperking zou leiden tot een schending van de geluidgrenswaarden en dat de opslagcapaciteit van de inrichting ernstig zou worden belemmerd.

Tijdens de zitting op 6 april 2004 werd het verzoek behandeld. Verzoekster werd vertegenwoordigd door haar gemachtigden, terwijl de provincie werd vertegenwoordigd door ambtenaren. De Voorzitter oordeelde dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.13, dat de opslaghoogte beperkte, niet in overeenstemming was met de akoestische eisen die aan de inrichting gesteld werden. De Voorzitter concludeerde dat de hoogte van de puinopslag ter hoogte van de Ampèrestraat minimaal zeven meter moest zijn om aan de geluidseisen te voldoen.

De Voorzitter schorste het besluit van de provincie voor zover het voorschrift 2.1.13 betreft en stelde de maximale opslaghoogte vast op 7,5 meter. Daarnaast werd de provincie Noord-Brabant veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan verzoekster en het vergoeden van het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging tussen milieuvoorschriften en de operationele mogelijkheden van de inrichting.

Uitspraak

200401780/2.
Datum uitspraak: 22 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2003, kenmerk 962098, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster voor een periode van tien jaar een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het opslaan en breken van bouw- en sloopafval, het opslaan en bewerken van teervrij asfalt, het opslaan en breken van teerhoudend asfalt, het opslaan van on- en/of bewerkt hout en het shredderen van afvalhout, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 2 februari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 27 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 april 2004, waar verzoekster vertegenwoordigd door mr. Y.A. Breunesse en ing. B. Hurks, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door P.W.J.M. Corvers en P.J. van der Linden, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster kan zich niet vinden in het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.13, nu de maximale hoogte van de buitenopslag van puin ter hoogte van de Ampèrestraat, naar aanleiding van ingediende bedenkingen omtrent stofhinder, is teruggebracht van negen naar zes meter. Zij betoogt dat hierdoor waarschijnlijk niet meer aan de opgelegde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Zij wijst daartoe op het akoestisch rapport van 15 november 2002 dat behoort bij de aanvraag om de revisievergunning. In dit rapport wordt ervan uitgegaan dat het terrein van de inrichting wordt afgeschermd door een puinopslag van 4,5 tot 7,5 meter hoog. Uit figuur 6 van bijlage 4 van het rapport blijkt volgens verzoekster dat de puinwallen ter hoogte van de Ampèrestraat minimaal zeven meter hoog moeten zijn om als adequate geluidwal te dienen. Verzoekster merkt voorts op dat ten onrechte geen rekening is gehouden met bestaande rechten, dat niet met een rapport is onderbouwd dat sprake is van ontoelaatbare stofhinder als de opslaghoogte negen meter bedraagt en dat de overige aan de vergunning verbonden voorschriften afdoende zijn om stofhinder te voorkomen. Daarnaast stelt zij dat door het verlagen van de maximale opslaghoogte aanzienlijk meer oppervlakte van het terrein moet worden gebruikt voor opslag, wat de dagelijkse activiteiten binnen de inrichting ernstig bemoeilijkt.
2.3. Blijkens het verhandelde ter zitting is verweerder bij nadere beschouwing van mening dat ook bij een zeven meter hoge puinopslag aan de kant van de Ampèrestraat niet behoeft te worden gevreesd voor ontoelaatbare stofhinder in de omgeving van de inrichting.
2.4. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.13 mag in de inrichting op de vergunningtekening aangegeven:
a. ongebroken/gebroken teervrij asfalt;
b. ongebroken/gebroken teerhoudend asfalt en
c. opslag beton en puin gebroken
worden opgeslagen tot een maximale hoogte van zes meter boven het maaiveld.
2.5. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter aannemelijk geworden dat het aan de vergunning verbonden geluidvoorschrift 3.1.1 eerst kan worden nageleefd, indien de puinwallen ter hoogte van de Ampèrestraat minimaal 7 meter boven het maaiveld bedragen. Voorts is aannemelijk geworden dat verweerder zich ter zitting in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften inzake het voorkomen van stofhinder toereikend zijn, indien de opslaghoogte ter hoogte van de Ampèrestraat ongeveer 7 meter bedraagt. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen, waarbij de Voorzitter in aanmerking heeft genomen dat de hoogte van de opslag gezien de aard van de werkzaamheden enigermate kan variëren.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 9 december 2003, kenmerk 962098, voorzover het voorschrift 2.1.13 betreft;
I. treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 2.1.13 als volgt komt te luiden:
“In de inrichting mag op de vergunningtekening aangegeven:
a. ongebroken/gebroken teervrij asfalt;
b. ongebroken/gebroken teerhoudend asfalt en
c. opslag beton en puin gebroken
worden opgeslagen tot een maximale hoogte van 7,5 meter boven het maaiveld.”;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 918,58, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan verzoekster;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2004
255-446.