200400961/1 en 200400961/2.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 12 maart 2003, kenmerk MD 03.18714, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder krachtens artikel 5 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) aan café “[naam café]” nadere eisen opgelegd met betrekking tot de horeca-inrichting op het perceel [locatie] te Groningen.
Bij besluit van 12 december 2003, kenmerk DI 03.81969, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 januari 2004, bij de arrondissementsrechtbank Groningen ingekomen op 22 januari 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2004. Bij eerstgenoemde brief heeft appellant de Voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 29 januari 2004 heeft de griffier van de arrondissementsrechtbank Groningen het beroepschrift en het verzoekschrift doorgezonden aan de Raad van State, waar het op 30 januari 2004 is ingekomen.
Bij brief van 16 februari 2004 heeft appellant de gronden van zijn beroep, na hiertoe door de Afdeling in de gelegenheid te zijn gesteld, wederom aangevuld.
Bij brief van 11 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. J.P. Wemes en W. Brandsma, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. De bij besluit van 12 maart 2003 opgelegde nadere eisen hebben betrekking op de door de onderhavige inrichting te veroorzaken geluidbelasting. Als gevolg van het opleggen van de nadere eisen mag het equivalente geluidniveau veroorzaakt door binnen de inrichting aanwezige geluidinstallaties/-apparaten niet hoger zijn dan 80 dB(A). Hiertoe dient onder meer op de binnen de inrichting aanwezige eindversterker een geluidbegrenzer te zijn geïnstalleerd, mag er binnen de inrichting geen levende muziek ten gehore worden gebracht en moeten ramen en deuren tijdens het ten gehore brengen van muziek zijn gesloten.
Voor de onderhavige inrichting zijn eerder bij besluit van 16 september 2002 nadere eisen opgelegd, welke betrekking hebben op het gesloten houden van ramen en deuren en het instrueren van het binnen de inrichting werkzame personeel.
2.2. In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a van het Besluit is, voorzover hier van belang, bepaald dat het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energie, afvalstoffen, afvalwater, lucht, verlichting, veiligheid, opslag en bodembescherming, voorzover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven.
Ingevolge voorschrift 1.1.1. van de bijlage bij het Besluit mag het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door toestellen, installaties en werkzaamheden in de inrichting, ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning van derden in de dag-, avond- en nachtperiode niet meer bedragen dan respectievelijk 50, 45 en 40 dB(A).
Ingevolge voorschrift 4.1.4 van de bijlage bij het Besluit, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag, teneinde te bereiken dat aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.6, 1.1.7, 3.4.2, 4.1.1 of 4.1.3 wordt voldaan, een nadere eis stellen ten aanzien van:
a. het aanbrengen van technische voorzieningen binnen de inrichting;
d. het in acht nemen van gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden genomen, waaronder regels ten aanzien van aan- en afrijdend verkeer en komende en gaande bezoekers.
2.3. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert daartoe in de eerste plaats aan dat het besluit van 16 september 2002 ten onrechte is genomen. Voorts betoogt appellant dat er geen klachten over geluidoverlast bij verweerder zijn ingekomen en dat de opgelegde nadere eis van 80 dB(A) ook overigens onnodig is nu met de apparatuur binnen de inrichting slechts tussen de 65 en 110 dB(A) kan worden geproduceerd. Wat betreft de nadere eis waarbij is voorgeschreven dat de deuren zelfsluitend moeten zijn, betoogt appellant dat het plaatsen van een dranger op de deur juist voor meer geluid zorgt.
Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat hij door het verbod op het voortbrengen van levende muziek onaanvaardbaar in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt en deze nadere eis ingrijpende consequenties heeft voor het voortbestaan van de onderhavige inrichting. Appellant voegt daar aan toe dat deze nadere eis ook onnodig is, omdat met live-optredens de geluidgrenswaarden uit de bijlage bij het Besluit niet worden overschreden. Bovendien biedt het Besluit volgens appellant geen grondslag voor het opleggen van deze nadere eis.
2.3.1. Voorzover appellant gronden aanvoert gericht tegen de bij besluit van 16 september 2002 opgelegde nadere eisen overweegt de Voorzitter dat wat daar ook van zij, dit besluit inmiddels formele rechtskracht heeft verkregen zonder dat appellant daartegen binnen de geldende termijn rechtsmiddelen heeft aangewend. Gelet hierop heeft verweerder in het bestreden besluit het bezwaarschrift in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep treft op dit punt geen doel.
2.3.2. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de door de onderhavige inrichting veroorzaakte geluidbelasting gebaseerd op geluidmetingen uitgevoerd door de milieudienst van verweerder op 18 november 2002.
De Voorzitter stelt vast dat uit de resultaten van voornoemde metingen blijkt dat ter voorkoming van overschrijding van de geluidgrenswaarden uit de bijlage bij het Besluit op de gevel van de dichtstbijgelegen woningen op 20 meter afstand van de inrichting, het equivalente geluidniveau in de inrichting niet meer mag bedragen dan 80,2 dB(A). Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt noch is anderszins gebleken dat een hoger binnengeluidniveau toelaatbaar is.
Voorzover appellant betoogt dat de opgelegde nadere eis van 80 dB(A) niet noodzakelijk is nu met de binnen de inrichting aanwezige apparatuur slechts tussen de 65 en 110 dB(A) kan worden geproduceerd, overweegt de Voorzitter dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hiermee kan worden voorkomen dat als gevolg van het in werking zijn van de inrichting een overschrijding plaatsvindt van de geluidgrenswaarden uit de bijlage bij het Besluit op de gevel van de dichtstbijgelegen woningen. Voorts is naar het oordeel van de Voorzitter door verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat met het ten gehore brengen van levende muziek de geluidgrenswaarden uit voorschrift 1.1.1 van het Besluit zullen worden overschreden. Door appellant is ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat de bestreden nadere eisen niet hadden mogen worden gesteld. Niet is gebleken dat verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de thans in het geding zijnde nadere eisen aan de inrichting op te leggen. Deze beroepsgronden slagen niet.
2.4. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004