200306610/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 27 augustus 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Schermer.
Bij besluit van 17 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schermer (hierna: het college) appellante met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een appartementengebouw op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Schermer, sectie […], nr. […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 november 2002 op bezwaar heeft het college de verleende vrijstelling van 17 september 2002 ingetrokken en de bouwvergunning van 17 september 2002 alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 27 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 6 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 28 november 2003 en 8 december 2003 hebben het college onderscheidenlijk [partij A] en [partij B], derde belanghebbenden, van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van 4 maart 2004 en 22 maart 2004. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2004, waar appellante, bijgestaan door mr. drs. L.T. van Eyck van Heslinga, advocaat te Alkmaar, en vertegenwoordigd door [directeur], vergezeld van ir. H. van Brederode, stedenbouwkundig adviseur, het college, vertegenwoordigd door mr. drs. O.H. Minjon, advocaat te Alkmaar, P.F. Leegwater, wethouder, en S.D. Wagenaar, ambtenaar der gemeente, en [partij A] en [partij B], vertegenwoordigd door mr. I.C. Holtkamp, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts zijn F.M. Peeters, oud-wethouder, en J.B.T. Kruiger, stedenbouwkundig adviseur, daar als getuigen gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een appartementencomplex met 14 appartementen en een oppervlakte van ongeveer 600 m².
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Dorpskernen” rust op het perceel de bestemming “Woondoeleinden (W)”.
Ingevolge artikel 13, derde lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, gelden voor het bouwen de aanduidingen op de kaart en de volgende bepalingen:
a. op de bestemmingsvlakken die voorzien zijn van één of meerdere stippen, mag het aantal woningen binnen een bestemmingsvlak niet meer bedragen dan het aantal op de kaart aangebrachte stippen binnen het desbetreffende bestemmingsvlak;
f. de gezamenlijke oppervlakte van hoofdgebouwen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mag per bouwperceel ten hoogste 40% van de oppervlakte van het bouwperceel bedragen, met een minimum van 75 m² en een maximum van 200 m²;
Ingevolge artikel 11, zevende lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming van de gronden met de aanduiding “wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 WRO VII” te wijzigen in de bestemming “Woondoeleinden met de nadere aanwijzing (g)”, met dien verstande dat:
d. na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid het bepaalde in artikel 13 van overeenkomstige toepassing is;
Blijkens de plankaart is het bestemmingsvlak voorzien van één stip en aangeduid met het cijfer VII.
Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met artikel 13 van de planvoorschriften en dat het, onder meer gelet op de maximaal toegestane oppervlakte, niet gerealiseerd kan worden met toepassing van artikel 11, zevende lid, van de planvoorschriften.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid niet kon weigeren vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Dit betoog faalt.
Het college heeft zich in het besluit van 26 november 2002, voorzover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het bouwplan, met name gelet op de omvang, niet past in de uitgangspunten en reikwijdte van het bestemmingsplan en dat realisering van het bouwplan zal leiden tot een onevenredige aantasting van de belangen van omwonenden. Daarbij heeft het college zich onder meer gebaseerd op het advies van het Bureau voor Ruimtelijke Ordening en Milieu “BügelHajema Adviseurs” van 14 november 2002 (hierna: het advies), waarin het eerdere advies van het adviesbureau voor ruimtelijk beleid, ontwikkeling en inrichting (het RBOI) van 31 mei 2000 werd bevestigd. In het advies wordt onder meer geconcludeerd dat het zeer moeilijk is een verantwoorde ruimtelijke onderbouwing te geven ter ondersteuning van een afwijkingsprocedure.
In hetgeen appellante betoogt kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op het advies mocht baseren. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het advies is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. Gelet hierop valt niet in te zien dat het college niet in redelijkheid tot zijn beslissing tot weigering van de gevraagde vrijstelling heeft kunnen komen. De omstandigheid dat het college in het primaire besluit van 17 september 2002 wel tot het verlenen van vrijstelling is overgegaan, kan niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij is in aanmerking genomen dat het college in het kader van de heroverweging van zijn besluiten aan de hand van de daartegen gemaakte bezwaren, zoals bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, juist de mogelijkheid heeft om op die besluiten terug te komen.
De wijzigingsbevoegdheid, zoals deze is neergelegd in artikel 11, zevende lid, voornoemd, kan, anders dan appellante betoogt, evenmin tot een ander oordeel leiden. Aan de wijze van totstandkoming van de artikel 11, zevende lid, aanhef onder d, dat de ingevolge artikel 13, derde lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften geldende maximum oppervlakte van 200 m² ongewijzigd heeft gelaten, kan niet de consequentie worden verbonden dat het onderhavige bouwplan past in de planologische visie van het college op het perceel. Met het opnemen van voornoemde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan en de daarbij behorende toelichting was een ruimtelijke onderbouwing niet gegeven. Voorts valt, gelet op de stukken, niet in te zien dat de wijzigingsbevoegdheid uitsluitend met het oog op het onderhavige bouwplan in het bestemmingsplan is opgenomen.
De in opdracht van appellante opgestelde ruimtelijke onderbouwing van 2 april 2003 kan, anders dan appellante betoogt, evenmin tot het oordeel leiden dat het college bij afweging van de belangen niet in redelijkheid tot zijn beslissing tot weigering van de gevraagde vrijstelling heeft kunnen komen, reeds omdat deze onderbouwing dateert van na de beslissing op bezwaar van 26 november 2002 en bovendien betrekking heeft op een ander bouwplan. De door appellante genoemde uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2003, in zaak no. 200302089/1, doet evenmin af aan het vorenstaande. Deze uitspraak ziet op het verlenen van een vrijstelling en de eisen die in dat verband aan de ruimtelijke onderbouwing kunnen worden gesteld.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004