200306370/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Urk,
het college van burgemeester en wethouders van Urk,
verweerder.
Bij besluit van 30 juli 2003, kenmerk 2003-24, heeft verweerder met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer besloten de aan appellant op 27 april 1993 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor een pluimveehouderij met mestopslag gelegen aan de [locatie] te Urk, kadastraal bekend gemeente Urk, sectie […], nummers […], ambtshalve te wijzigen en gelijktijdig te laten vervallen. Voorts is besloten aan het bestreden besluit voorschriften en beperkingen te verbinden. Dit besluit is op 15 augustus 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 oktober 2003.
Bij brief van 19 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 19 december 2003, kenmerk 2003-24, heeft verweerder, hangende beroep, het bestreden besluit van 30 juli 2003, eveneens met kenmerk 2003-24, gewijzigd en vervangen door een nieuw besluit. Bij dit besluit heeft verweerder met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer alle voorschriften van de aan appellant verleende vergunning van 27 april 1993 ingetrokken en nieuwe voorschriften aan deze vergunning verbonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door L. Las, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het bestuursorgaan, indien het bestuursorgaan tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit overgaat, onverwijld daarvan mededeling doet aan het orgaan waarbij het bezwaar of beroep aanhangig is.
Ingevolge het derde lid van dit artikel mag het bestuursorgaan na de intrekking of wijziging, zolang het bezwaar of beroep aanhangig blijft, geen besluit nemen waarvan de inhoud of strekking met het oorspronkelijke besluit overeenstemt tenzij:
a. gewijzigde omstandigheden dit rechtvaardigen en
b. het bestuursorgaan daartoe los van het bezwaar of beroep ook bevoegd zou zijn geweest.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel doet een bestuursorgaan van een besluit als bedoeld in het derde lid onverwijld mededeling aan het orgaan waarbij het bezwaar of beroep aanhangig is.
In artikel 6.19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
Ingevolge het derde lid van dit artikel staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
2.2. Vaststaat dat verweerder het bestreden besluit van 30 juli 2003, waarin hij onder meer had bepaald dat de vergunning van 27 april 1993 is vervallen, bij zijn besluit van 19 december 2003 heeft gewijzigd en heeft vervangen door een nieuw besluit. De reden hiervoor was blijkens de stukken dat het systeem van de Wet milieubeheer het niet toelaat om met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer een vergunning in te trekken. Wel heeft verweerder bij besluit van 19 december 2003 wederom met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de aan appellant verleende vergunning van 27 april 1993 ambtshalve gewijzigd door alle voorschriften van deze vergunning in te trekken en nieuwe voorschriften aan deze vergunning te verbinden. Gelet op het vorenstaande moet het besluit van 19 december 2003 naar het oordeel van de Afdeling worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geacht moet worden mede te zijn gericht tegen dit besluit.
2.3. Appellant is van mening dat de aan hem verleende vergunning uit 1993 nog in voldoende mate de milieubelangen veilig stelt. Er bestaat volgens hem dan ook geen noodzaak tot het met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer aanvullen dan wel wijzigen van de voorschriften. Appellant stelt voorts dat het intrekken van alle aan voornoemde vergunning verbonden voorschriften, ook al worden deze vervolgens vervangen door nieuwe voorschriften, de bevoegdheid die artikel 8.23 van de Wet milieubeheer aan verweerder geeft te buiten gaat. Verder is appellant van mening dat de in voorschrift 8.1 opgenomen begrenzing in tijd niet wordt gerechtvaardigd door een milieuhygiënische noodzaak.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij tot ambtshalve wijziging van de voorschriften verbonden aan de vergunning van 1993 heeft kunnen besluiten, nu deze voorschriften nog moesten worden aangepast aan de huidige geldende maatstaven. De thans aan het besluit van 1993 verbonden voorschriften zijn naar de mening van verweerder ontoereikend om een adequate bescherming van het milieu te waarborgen. Met de ambtshalve wijziging wordt volgens verweerder dan ook bereikt dat er sprake is van een actuele en adequate vergunning die de feitelijk aanwezige situatie dekt.
2.3.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8.23 kan een ieder, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid te wijzigen.
Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.3. De Afdeling is van oordeel dat verweerder op zichzelf mocht overgaan tot een ambtshalve wijziging van de vergunningvoorschriften. Zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 28 december 2001, no. 200101135/2 (AB 2001/148), heeft geoordeeld is daarbij in aanmerking genomen dat artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer deze bevoegdheid niet aan voorwaarden heeft verbonden, anders dan dat de wijziging behoort te zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Artikel 8.23 van de Wet milieubeheer staat er naar het oordeel van de Afdeling niet aan in de weg een heel voorschriftenpakket behorende bij een vergunning te vervangen door dit in te trekken en ten dele dan wel geheel gewijzigd weer aan die vergunning te verbinden, zolang dit maar in het belang van de bescherming van het milieu is. Het beroep op dit punt treft geen doel.
2.3.4. Voorts overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 2 november 2000, no. E03.97.1544 (AB 2001/223), dat het niet in het belang van de bescherming van het milieu is dat de aan een vergunning verbonden voorschriften niet meer voldoen aan de geldende maatstaven. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de reden voor verweerder om tot ambtshalve wijziging van de vergunning uit 1993 over te gaan het in het belang van de bescherming van het milieu aanpassen van de voorschriften aan inmiddels gewijzigde, nieuwe maatstaven geweest. De Afdeling overweegt dat in het onderhavige geval het bestreden besluit duidelijk een aantal aanscherpingen van de vergunning uit 1993 bevat, die betrekking hebben op de aspecten bodem, afval, lucht, energie en veiligheid. Deze aanscherpingen hebben tot doel het risico voor bodemverontreiniging middels het voorschrijven van voorzieningen tot een minimum terug te dringen en risico’s bij de opslag van (gevaarlijk) afval zowel in het belang van het milieu als in het belang van de veiligheid te beperken. Verder is voorgeschreven dat afval gescheiden dient te worden opgeslagen en vervoerd en dat er binnen de inrichting energiezuinig wordt gewerkt. Gelet op hetgeen verweerder bij de beoordeling hiervan heeft betrokken is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het bestreden besluit opgenomen wijzigingen nodig zijn ter bescherming van het milieu en zich derhalve verdragen met artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.3.5. Ten aanzien van het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift 8.1, dat betrekking heeft op de opslag van mest voor maximaal 5 maanden, overweegt de Afdeling dat de in dit voorschrift opgenomen begrenzing in tijd voor de maximale duur van de opslag van mest niet is gewijzigd ten opzichte van het aan de vergunning van 1993 verbonden voorschrift B1. Voorts is niet gebleken van een relevante wijziging van omstandigheden. Voorzover appellant betoogt dat verweerder de in voorschrift 8.1 opgenomen termijn had moeten verlengen tot ten minste één jaar, overweegt de Afdeling dat het versoepelen van de termijn ten opzichte van de in het oude voorschrift B1 opgenomen termijn niet in het belang van de bescherming van het milieu is. Gelet op het vorenstaande kan deze beroepsgrond geen doel treffen.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Montagne
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004