200304987/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude,
verweerder.
Bij besluit van 10 juni 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestemd voor de productie van zelfklevende materialen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 18 juni 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 juli 2003.
Bij brief van 29 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 december 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en W. van het Riet en R. Brink, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.M.P. Cappelle, ing. B. Loos en dr. ir. W. Soede, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellante haar beroep ingetrokken voorzover het betrekking heeft op de in voorschrift 7.2 voorgeschreven opvangcapaciteit.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen het in voorschrift 2.2 opgenomen vereiste van een vloeistofdichte vloer bij de laad- en losplaatsen emballage, alsmede voorzover dat zich keert tegen de in voorschrift 5.1 ter plaatse van de woningen aan de [locatie] (beoordelingspunten 3 tot en met 7) voor de zondag gestelde geluidgrenswaarden.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld, vindt de grond inzake het in voorschrift 2.2 opgenomen vereiste van een vloeistofdichte vloer bij de laad- en losplaatsen emballage wel zijn grondslag in de bedenkingen. Daarin is immers aangevoerd dat ten onrechte voor de in voorschrift 2.2 genoemde ruimten een vloeistofdichte vloer wordt vereist en dat door onder meer het houden van toezicht bij lossingen een aan voorschrift 2.2 gelijkwaardig beschermingsniveau kan worden verkregen. Het beroep van appellante is daarom in zoverre ontvankelijk.
Appellante heeft de gronden inzake de in voorschrift 5.1 ter plaatse van de woningen aan de Rijndijk voor de zondag gestelde geluidgrenswaarden niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante voert aan dat in voorschrift 2.2 ten onrechte een vloeistofdichte vloer wordt voorgeschreven voor de laad- en losplaatsen emballage. Volgens haar kan worden volstaan met een vloeistofkerende vloer in combinatie met de reeds getroffen bedrijfsorganisatorische maatregelen, zoals het toezicht houden bij lossingen en het direct opruimen van eventueel gemorste stoffen.
2.4.1. In voorschrift 2.2 is – voorzover hier van belang – bepaald dat de inrichting zodanig in werking moet worden gehouden dat de bodem en het grondwater niet (verder) kunnen worden verontreinigd. Hierbij moeten die gedeelten van de inrichting waar ten gevolge van de bedrijfsvoering voor het milieu schadelijke vloeistoffen op de bodem kunnen lekken, zijn voorzien van een deugdelijke vloeistofdichte vloer. In dit kader worden onder meer de laad- en losplaatsen emballage genoemd.
2.4.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting en mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is verweerder er ten onrechte vanuit gegaan dat de grieven van appellante zich niet richten tegen de voor de laad- en losplaatsen emballage voorgeschreven vloeistofdichte vloer. Daardoor heeft verweerder dit aspect ten onrechte niet betrokken bij zijn besluitvorming. Gelet hierop is het bestreden besluit voorzover in voorschrift 2.2 voor de laad- en losplaatsen emballage een vloeistofdichte vloer is voorgeschreven, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.
2.5. Betreffende de geluidaspecten betoogt appellante samengevat weergegeven dat de in voorschrift 5.1 gestelde geluidgrenswaarden voor de woningen aan de [locaties] (beoordelingspunten 1 en 2) te laag zijn. Daartoe stelt zij allereerst op basis van de thans nog geldende, bij besluit van 13 februari 1986 krachtens de Hinderwet verleende, revisievergunning te beschikken over bestaande rechten voor 55 dB(A) gedurende de dagperiode. Verder is volgens haar het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet juist bepaald en hadden de richtwaarden voor een rustige woonwijk met weinig verkeer, dan wel een woonwijk in de stad moeten worden gehanteerd. De extra investeringen ten bedrage van
€ 18.000,00 die nodig zijn om de voor beoordelingspunt 2 geldende grenswaarden na te kunnen leven, staan volgens haar niet meer in een redelijke verhouding tot de daarmee te bereiken reductie van 0,7 dB(A). Verder voert appellante aan dat de grenswaarden die zijn gesteld voor de beoordelingspunten 1 en 2 voor de zondag overbodig zijn, omdat deze waarden overeenkomen met de geluidgrenswaarden voor de dagperiode op de overige dagen.
2.5.1. Verweerder acht het bij de vigerende Hinderwetvergunning vergunde geluidniveau te hoog in verhouding tot het actuele referentieniveau van het omgevingsgeluid. Daarbij wijst hij er op dat de Rijndijk is veranderd van een drukke verkeersweg in een verkeersluwe weg. Tevens geeft verweerder te kennen dat hij bij het opstellen van de geluidgrenswaarden rekening heeft willen houden met het rijksbeleid om het Groene Hart zoveel mogelijk te ontzien.
2.5.2. In voorschrift 5.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT geproduceerd door de in de inrichting aanwezige installaties, alsmede door de uitgevoerde werkzaamheden ter plaatse van beoordelingspunt 1 [locatie] niet meer mag bedragen dan 42 dB(A) in zowel de dag-, avond- als nachtperiode en gedurende de dagperiode op zondagen. Ter plaatse van beoordelingspunt 2 [locatie] mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet meer bedragen dan 42, 43 en 42 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode en niet meer dan 42 dB(A) gedurende de dagperiode op zondagen.
2.5.3. De Afdeling merkt allereerst op dat appellante zich wat het vergunde geluidniveau betreft niet kan beroepen op bestaande rechten nu deze primair betrekking hebben op eerder vergunde activiteiten en niet op de milieubelasting daarvan. Daarom kan niet zonder meer worden aangesloten bij de geluidgrenswaarden die zijn vergund op basis van de vigerende Hinderwetvergunning.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de geluidbelasting aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Daarbij heeft hij rekening gehouden met de in de Handreiking genoemde richtwaarden.
In hoofdstuk 4 van de Handreiking wordt gesteld dat bij bestaande inrichtingen zoals de onderhavige bij herziening van vergunningen de in de Handreiking genoemde richtwaarden steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. De geluidbestrijdingskosten dienen daarbij een belangrijke rol te spelen.
2.5.4. Naar verweerder stelt, kan wat de woningen aan de [locaties] betreft de omgeving worden gekwalificeerd als een landelijke omgeving. De Afdeling acht deze typering gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting niet onjuist. Volgens de Handreiking gelden voor het equivalente geluidniveau voor een landelijke omgeving richtwaarden van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode op de gevel van het dichtstbijzijnde geluidgevoelige object.
Blijkens de stukken heeft “ARDEA Acoustics and Consult” op 9 en 16 augustus 2002, alsmede op 27 september 2002 op een afstand van ongeveer 200 meter van de woningen aan de [locaties] het referentieniveau van het omgevingsgeluid gemeten. Dit gemeten referentieniveau bedraagt in de dagperiode ten hoogste 42 dB(A). Gelet op hetgeen in het deskundigenbericht hieromtrent uiteen is gezet, acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat dit referentieniveau op juiste wijze is bepaald en dat de gemeten waarde als representatief kan worden beschouwd voor het referentieniveau ter plaatse van de woningen aan de [locaties].
De Afdeling constateert dat de in voorschrift 5.1 gestelde geluidgrenswaarden ter plaatse van de beoordelingspunten 1 en 2 grotendeels overeenkomen met het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder in redelijkheid de in voorschrift 5.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de beoordelingspunten 1 en 2 noodzakelijk heeft kunnen achten ter bescherming tegen geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting.
2.5.5. De in voorschrift 5.1 gestelde geluidgrenswaarden voor de zondag op de beoordelingspunten 1 en 2 zijn gelijk aan de waarden die gedurende de dagperiode op die beoordelingspunten gelden op de overige dagen. Blijkens de stukken heeft verweerder deze waarden voor de zondag in voorschrift 5.1 herhaald om misverstanden te voorkomen. Gelet hierop acht de Afdeling het opnemen van deze geluidgrenswaarden niet overbodig. Het beroep van appellante treft in zoverre geen doel.
2.5.6. Uit het van de aanvraag deel uitmakende akoestisch rapport van Adviesbureau Peutz & Associes B.V. van 11 oktober 2001, nummer F 2806-2, blijkt dat de voor beoordelingspunt 1 gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd indien investeringen worden gedaan ten bedrage van ongeveer € 68.000,00 voor geluidreducerende maatregelen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting staan deze investeringen niet ter discussie.
Teneinde de voor beoordelingspunt 2 gestelde geluidgrenswaarden te kunnen naleven, moeten door appellante blijkens het akoestisch rapport extra investeringen ten bedrage van ongeveer € 18.000,00 worden gedaan . Met deze extra investeringen zal een reductie van 0,7 dB(A) worden bereikt. Mede gelet op het deskundigenbericht hieromtrent is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze additionele investeringen nog in een redelijke verhouding staan tot de daarmee nog te bereiken geluidreductie.
2.6. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover in voorschrift 2.2 voor de laad- en losplaatsen emballage een vloeistofdichte vloer is voorgeschreven. Voor het overige is het beroep ongegrond.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake de in voorschrift 5.1 ter plaatse van de woningen aan de [locatie] voor de zondag gestelde geluidgrenswaarden betreft;
II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude van 10 juni 2003 wat voorschrift 2.2 betreft, voorzover daarin voor de laad- en losplaatsen emballage een vloeistofdichte vloer is voorgeschreven;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 670,98, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Rijnwoude te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Rijnwoude aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.D. Geertsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Geertsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004