ECLI:NL:RVS:2004:AO8503

Raad van State

Datum uitspraak
28 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305665/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bouwvergunning voor pluimveestallen en hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Arnhem

In deze zaak gaat het om de intrekking van een bouwvergunning voor het oprichten van drie pluimveestallen door het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen. De bouwvergunning was oorspronkelijk verleend op 20 januari 2000, maar op 23 november 2001 heeft het college besloten deze vergunning in te trekken. Dit besluit werd door [wederpartij] aangevochten, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Arnhem op 11 juli 2003, waarin het beroep van [wederpartij] gegrond werd verklaard en het college werd opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Het college heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij het de rechtbank verwierp dat de wens van [wederpartij] om de vergunning aan een derde over te dragen een gerechtvaardigd belang was voor het in stand houden van de vergunning. De Raad van State heeft de zaak op 1 maart 2004 behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De Raad oordeelde dat het college in redelijkheid de intrekking van de bouwvergunning kon handhaven, gezien de gewijzigde planologische inzichten en het feit dat [wederpartij] de vergunning had verkocht zonder het college daarvan op de hoogte te stellen.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van [wederpartij] ongegrond verklaard. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 28 april 2004, waarbij de Raad van State geen aanleiding zag voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200305665/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 juli 2003 in het geding tussen:
[wederpartij] wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2001 heeft appellant (hierna: het college), voorzover thans van belang, de bij besluit van 20 januari 2000 aan [wederpartij] voor het oprichten van drie pluimveestallen aan de [locatie], te [plaats] (hierna: het perceel) verleende bouwvergunning ingetrokken.
Bij besluit van 6 november 2002 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, doch dat besluit, zij het met aanpassing van de er aan ten grondslag gelegde motivering, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 11 juli 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 oktober 2003 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben partijen van repliek en dupliek gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2004, waar het college, vertegenwoordigd door J.E. Strang en mr. S.M. van Soest, beiden ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep is gericht tegen de overweging dat de wens van [wederpartij] om de vergunning aan een derde over te dragen een gerechtvaardigd belang is bij het in stand blijven ervan en het college dit belang in onvoldoende mate bij de beslissing op bezwaar heeft betrokken.
2.2. Dat betoog slaagt. De bouwvergunning is verleend, nadat de bestemming van het perceel was gewijzigd ten behoeve van het door [wederpartij] aldaar op te richten pluimveebedrijf, waarbij in aanmerking was genomen dat uit het advies van de Provinciale Dienst, belast met agrarische aangelegenheden, bleek dat het gaat om de stichting van een volwaardig en reëel pluimveebedrijf. Het college heeft onder die omstandigheden mogen aannemen dat [wederpartij] de bouwvergunning zelf zou uitvoeren en bij de exploitatie van het pluimveebedrijf zou zijn betrokken en dat van belang mogen achten bij het handhaven van de intrekking in bezwaar.
[wederpartij] heeft het perceel en de bouwvergunning, zonder het college daarin te kennen, verkocht aan een derde, terwijl niet om aanpassing van de te naam stelling van de vergunning is gevraagd. Voorts heeft de Agrarische Adviescommissie, blijkens haar advies van 29 augustus 2002, niet de verwachting dat [wederpartij] zelf bij een eventuele exploitatie van een pluimveebedrijf op het perceel zal zijn betrokken.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college, bij de beslissing over de intrekking van de verleende bouwvergunning omdat binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt, niet in redelijkheid aan het belang van het realiseren van de gewijzigde planologische inzichten over de totstandkoming van niet-grondgebonden agrarische bedrijven in het buitengebied, waarin de uitvoering van het bouwplan niet past, groter gewicht heeft kunnen toekennen, dan aan het belang van [wederpartij] bij het in stand blijven van de bouwvergunning.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 juli 2003, in zaak nr. AWB 02/2803;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004
71-429.