ECLI:NL:RVS:2004:AO8839

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401926/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake revisievergunning motorblokkensloperij in Kampen

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 april 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een revisievergunning voor een motorblokkensloperij, verleend door het college van gedeputeerde staten van Overijssel. De vergunning, die op 23 januari 2004 ter inzage werd gelegd, betreft een inrichting waar motorblokken en andere materialen worden opgeslagen en verwerkt. Verzoekster heeft tegen het besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening is dat bepaalde voorschriften in de vergunning onterecht zijn opgelegd.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 31 maart 2004, waarbij zowel verzoekster als verweerder aanwezig waren. Verzoekster betoogde dat de opslag van bepaalde materialen niet in aanraking mag komen met regenwater, terwijl verweerder stelde dat dit noodzakelijk is om verontreiniging van het hemelwater te voorkomen. De Voorzitter oordeelde dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften noodzakelijk zijn voor de bescherming van het milieu.

De Voorzitter heeft echter ook vastgesteld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden rondom de opslag van natronloog, wat leidde tot de conclusie dat het voorschrift met betrekking tot de vloeroppervlakte van verlaadplaatsen niet terecht was opgelegd. De Voorzitter heeft daarom het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel voor zover het voorschrift 10.5.3 betreft geschorst, maar het verzoek voor het overige afgewezen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster en is het griffierecht vergoed.

Uitspraak

200401926/2.
Datum uitspraak: 29 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van januari 2004, kenmerk EMT/2003/5644, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een motorblokkensloperij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Kampen, sectie […], nummer […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 23 januari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 3 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 31 maart 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.M.T. Coffeng, advocaat te Apeldoorn, [directeur], en J.P.J.M. Raeijmaekers, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D. van Grieken en ing. J.C. Broshuis, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is het dagelijks bestuur van het waterschap Groot Salland, vertegenwoordigd door mr. M. Eikenaar, B. Vasse en J. Klooster, ambtenaren van het waterschap, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. In de inrichting vindt de op- en overslag, be- en verwerking en afvoer van motorblokken, (non-)ferrometalen, shredderklare autowrakken, elektromotoren, pcb-vrije transformatoren en lege metalen emballage plaats. Verder is sprake van de aan- en afvoer en de op- en overslag van raffineer en oliehoudend draaisel, zonder dat hieraan bewerkingen plaatsvinden en de in- en verkoop van (stuk-)goederen, uitgezonderd stoffen die vallen in de werkingssfeer van de Wet milieubeheer, losgestorte materialen als grond, zand en dergelijke, en materialen die geuroverlast kunnen veroorzaken of potentieel bodembedreigend zijn.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge voorschrift 1.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden onder bescherming van het milieu – voor zover hier van belang – mede verstaan de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater.
2.4. Verzoekster is van mening dat ten onrechte in voorschrift 4.7.2 is bepaald dat de opslag van non-ferrometalen, (oliehoudende) draaisels, koper, lood, zink en papiergeïsoleerde kabels zodanig dient te geschieden dat deze materialen niet in aanraking mogen komen met regenwater. Zij betoogt hiertoe dat alle opgesomde materialen worden opgeslagen op de terreindelen B en C, die ingevolge voorschrift 3.1.1, aanhef en onder h, van bodembeschermende voorzieningen moeten zijn voorzien. Hiermee wordt uitloging naar de bodem reeds voorkomen, aldus verzoekster. Het afdekken van de materialen is haars inziens ondoenlijk. Zij voegt hieraan toe dat indien hemelwater niet in aanraking komt met de opgeslagen materialen, het voorschrijven van bodembeschermende voorzieningen niet noodzakelijk is.
2.4.1. Verweerder stelt dat met het afdekken van de opgesomde materialen is beoogd te voorkomen dat hemelwater in aanraking komt met de opgeslagen stoffen en als gevolg hiervan verontreinigd raakt en vervolgens in de gemeentelijke riolering terechtkomt. Ter zitting heeft hij hieraan toegevoegd dat de uitgeloogde materialen de werking van de riolering kunnen belemmeren, doordat deze hechten aan het in de gemeentelijke riolering aanwezige slib dat daarin bezinkt. De in de inrichting aanwezige slibvangput en olieafscheider zullen het verontreinigde hemelwater niet geheel kunnen zuiveren, voordat het (hemel)water in de riolering terechtkomt, aldus verweerder.
2.4.2. Ingevolge voorschrift 4.7.2 dient de opslag van non-ferrometalen, (oliehoudende) draaisels, koper, lood, zink en papiergeïsoleerde kabels zodanig te geschieden dat er geen regenwater bij terecht kan komen.
2.4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige inrichting is aangewezen als een inrichting in de zin van artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, zodat voor het lozen van het afvalwater van de inrichting via de riolering op het oppervlaktewater een vergunning krachtens die wet is vereist. Bij besluit van 27 januari 2004 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Groot Salland deze vergunning voor het lozen van afvalwater op het oppervlaktewater via de gemeentelijke riolering verleend.
Uit de Wet verontreiniging oppervlaktewateren volgt niet dat krachtens die wet tevens voorschriften kunnen worden gesteld die zien op de bescherming van de riolering, dat wil zeggen een werk dat niet behoort tot het zuiveringtechnische werk als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De bescherming van de riolering moet worden aangemerkt als zijnde in het belang van de bescherming van het milieu. Gelet op artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, kunnen daarom in een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voorschriften ten aanzien van de bescherming van de riolering worden gesteld.
Blijkens de aanvraag worden de in voorschrift 4.2.7 genoemde materialen opgeslagen op de terreindelen B en C. Deze terreindelen dienen ingevolge voorschrift 3.1.1, aanhef en onder h, geheel van een vloeistofdichte vloer te worden voorzien, omdat voor oliehoudende draaisels is vereist dat deze worden opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer. Vaststaat dat de in voorschrift 4.7.2 genoemde materialen uitlogen indien zij in aanraking komen met (hemel)water. Het verontreinigde (hemel)water zal over de in voorschrift 3.1.1 voorgeschreven vloeistofdichte vloer afvloeien richting de riolering. Niet betwist is dat verontreinigd hemelwater – via de slibvangput en olieafscheider – in de gemeentelijke riolering terechtkomt.
Gezien het vorenstaande en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 4.7.2 nodig is. Het verzoek dient in zoverre te worden afgewezen.
2.5. Verzoekster stelt dat ten onrechte in voorschrift 10.5.3 ervan wordt uitgegaan dat vloeibare natronloog binnen de inrichting wordt opgeslagen en verladen. Zij stelt dat de caustic soda die wordt gebruikt droge korrels betreft die in zakken wordt aangevoerd. Het is haars inziens dan ook niet nodig dat het vloeroppervlak van de verlaadplaats vloeistofdicht moet zijn. Verzoekster acht een vloeistofkerende voorziening voldoende.
2.5.1. Verweerder stelt dat uit de aanvraag niet blijkt dat droge korrels bij het waswater worden gevoegd. Daarom is hij bij het opstellen van de in paragraaf 10.5 van de vergunning opgenomen voorschriften ervan uitgegaan dat vloeibare natronloog wordt gebruikt, aldus verweerder. Ter zitting heeft hij hieraan toegevoegd dat indien korrels worden gebruikt deze zullen moeten worden opgelost, voordat zij kunnen worden toegepast. Verweerder vreest dat gemorste korrels alsnog in opgeloste vorm in de bodem terechtkomen, zodra zij met vocht in contact komen. Verweerder acht het voorschrijven van een vloeistofdichte vloer dan ook niet onredelijk.
2.5.2. Ingevolge voorschrift 10.5.3 moet het vloeroppervlak van verlaadplaatsen zodanig zijn uitgevoerd dat:
a. het vloeistofdicht is en bestand tegen de producten waarmee zij in aanraking kan komen;
b. minimaal 5% vol van te verladen vloeistof naar één bepaald punt kan aflopen, daar kan worden opgevangen en gemakkelijk worden verwijderd of behandeld;
c. vloeistoffen niet direct in het riool kunnen geraken.
2.5.3. De Voorzitter constateert allereerst dat blijkens het bestreden besluit verweerder met voorschrift 10.5.3 kennelijk slechts heeft beoogd regels te stellen ten aanzien van het vloeroppervlak van verlaadplaatsen ten behoeve van het verladen van de gevaarlijke stof natronloog.
Uit de aanvraag, welke ingevolge voorschrift 1.1.1 deel uitmaakt van de vergunning, blijkt dat caustic soda (natronloog in korrelvorm) in de productieruimte wordt opgeslagen ten behoeve van wasemulsie. Van opslag en gebruik van vloeibare natronloog is derhalve geen sprake. Voorts is ter zitting gebleken dat de caustic soda direct in een ondergronds reservoir wordt overgebracht, zodat de caustic soda niet behoeft te worden opgelost alvorens het kan worden toegepast.
De Voorzitter stelt vast dat met bovengenoemde omstandigheden door verweerder geen rekening is gehouden bij het nemen van het bestreden besluit. De Voorzitter is dan ook van oordeel dat verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
2.6. In het vorenstaande ziet de Voorzitter voldoende aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
2.8.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van januari 2004, kenmerk EMT/2003/5644, voorzover het voorschrift 10.5.3 betreft;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald aan verzoekster;
IV. gelast dat de provincie Overijssel aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2004
191-353.