200302774/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister (voorheen: de Staatssecretaris) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 maart 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij onderscheiden besluiten van 25 en 30 juli 2001 is namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans de Minister, hierna: appellant) de eerder aan [wederpartij] over de subsidieperioden 1997/1998, 1998/1999 en 1999/2000 toegekende huursubsidie nader vastgesteld op nihil, de teveel betaalde huursubsidie teruggevorderd en een boete opgelegd van ƒ 500,00 per subsidietijdvak, totaal ƒ 1.500,00 (€ 680,67).
Bij besluit van 9 april 2002 heeft het Hoofd Vervolgbehandeling op last van de Directeur-Generaal Wonen voor appellant, onder intrekking van het eerdere besluit van 25 juli 2001, aan [wederpartij] over de periode 1997/1998 alsnog een bedrag aan huursubsidie toegekend, doch de bezwaren van [wederpartij] tegen de besluiten van 25 en 30 juli 2001 voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 mei 2003. Deze laatste brief is aangehecht.
Bij brief van 22 juli 2003 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.L. Bervoets, ambtenaar bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, is verschenen.
Naar aanleiding van door appellant na sluiting van het onderzoek ter zitting ingezonden stukken, heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Een afschrift van deze stukken is aan de andere partij toegezonden, die daarop heeft gereageerd.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. Daarop heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
2.1. De Afdeling overweegt allereerst het volgende. Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak nr. 200303658/1 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd Vervolgbehandeling het besluit op bezwaar van 9 april 2002 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dit besluit onbevoegdelijk genomen, en had het door de rechtbank reeds om die reden moeten worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Nu de Minister bij brief van 30 maart 2004 heeft medegedeeld dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. De rechtbank was van oordeel dat dit laatste niet het geval is. Daartegen is het hoger beroep gericht. De Afdeling overweegt over de inhoudelijke aspecten het volgende.
2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, sub 1, van de Huursubsidiewet, zoals dit artikel luidde ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar en voorzover hier van belang, wordt onder huurder verstaan de persoon die zijn hoofdverblijf heeft in een door hem gehuurde woning.
2.3. In geschil is de vraag of [wederpartij] gedurende de hier in geding zijnde periode (januari 1998 tot januari 2000) haar hoofdverblijf had in de woning waarvoor zij destijds huursubsidie ontving, [locatie] te [plaats].
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak - samengevat weergegeven - overwogen dat zij de in dit geval vaststaande feiten en omstandigheden weliswaar voldoende acht om te kunnen concluderen dat [wederpartij] in de periode van 1 januari 1998 tot en met 1 januari 2000 veelvuldig buiten Geleen verbleef, maar dat zij onvoldoende grond vormen om te concluderen dat [wederpartij] geen hoofdverblijf meer had aan de [locatie] te [plaats], de woning waarvoor zij over genoemde periode wel huursubsidie ontving. De rechtbank is van oordeel dat van doorslaggevend gewicht moet worden geacht dat [wederpartij] ten aanzien van anderen - een vriend te Maastricht en haar moeder te Den Haag - mantelzorg heeft verleend en dat zij daardoor geen daden heeft verricht waaruit blijkt dat zij haar hoofdverblijf in genoemde woning, zoals opgenomen in de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: de GBA), heeft willen prijsgeven. Gelet hierop mist het bestreden besluit volgens de rechtbank een deugdelijke grondslag.
2.4. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank de door [wederpartij] ten overstaan van twee sociaal rechercheurs van de gemeente Geleen afgelegde verklaring niet op de juiste wijze heeft meegewogen en dat zij de door de sociale recherche verrichte observaties en de conclusies die daaruit kunnen worden getrokken onjuist heeft weergegeven in de aangevallen uitspraak. Volgens appellant heeft hij op grond van de feiten en omstandigheden mogen aannemen dat [wederpartij] in de desbetreffende periode haar hoofdverblijf feitelijk niet op het subsidieadres heeft gehad.
Voorts stelt appellant dat op grond van zijn beleid in een aantal nader aangegeven gevallen van feitelijk verblijf elders, waaronder de tijdelijke verzorging van een ernstig zieke waarmee wordt voorkomen dat de verzorgde moet worden opgenomen in een verpleeginrichting, het subsidieadres toch kan worden aangemerkt als hoofdverblijf, indien de huurder tot maximaal een jaar hoofdzakelijk op een ander adres dan het subsidieadres verblijft. Omdat naar het oordeel van appellant onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het verblijf van [wederpartij] op een ander dan het subsidieadres verband houdt met mantelzorg en dit verblijf bovendien langer heeft geduurd dan een jaar, is appellant van mening dat niet is voldaan aan de voorwaarden van dit beleid.
Omdat niet is voldaan aan het vereiste van hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1 van de Huursubsidiewet, kan volgens appellant het beroep van [wederpartij] bij de rechtbank inhoudelijk niet slagen.
2.5. Voor de bepaling van het hoofdverblijf is in de eerste plaats van belang het adres waarop men bij de GBA staat ingeschreven. Onder omstandigheden dient verblijf elders te leiden tot de conclusie dat de huurder geen hoofdverblijf meer heeft op het adres van inschrijving in de GBA. Hoewel [wederpartij] gedurende de periode waarover zij huursubsidie ontving bij de GBA stond ingeschreven op het huursubsidieadres, is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat appellant op goede gronden heeft vastgesteld dat zij daar in de in geding zijnde periode van januari 1998 tot januari 2000 geen hoofdverblijf heeft gehad. In de eerste, tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring, waarvan niet gebleken is dat deze verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd en van de juistheid waarvan mag worden uitgegaan, heeft [wederpartij] verklaard dat zij vanaf 1 januari 1998 tot en met 8 februari 2000 haar hoofdverblijf niet op het subsidieadres in Geleen heeft gehad. Dit komt overeen met de onderzoeksresultaten van de sociale recherche en wordt in het bijzonder ondersteund door het extreem lage energieverbruik over deze periode. Dat [wederpartij] met enige regelmaat het huursubsidieadres bezocht, maakt dit niet anders. Omdat het feitelijk verblijf elders van [wederpartij] langer dan een jaar heeft geduurd, is geen sprake van een bijzonder geval waarin op grond van het beleid van appellant, welk beleid niet als onredelijk kan worden beschouwd, toch het subsidieadres moet worden aangemerkt als hoofdverblijf voor de toepassing van de Huursubsidiewet. Hetgeen door [wederpartij] is aangevoerd, onder meer omtrent de mantelzorg, wat daar ook van zij, kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank heeft het bestreden besluit van 9 april 2002 dan ook ten onrechte in strijd geacht met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
2.6. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond. Omdat de rechtbank het bevoegdheidsgebrek dat aan de beslissing op bezwaar van 9 april 2002 kleeft en dat tot vernietiging ervan had moeten leiden niet heeft onderkend, en omdat de door de rechtbank uitgesproken vernietiging weliswaar terecht is maar, zoals uit het vorenoverwogene blijkt, berust op gronden die geen stand kunnen houden, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep op grond van hetgeen hiervoor is overwogen gegrond verklaren, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigen en de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar in stand laten.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 maart 2003, reg. nr. AWB 02/641 WET ZWA;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 april 2002, kenmerk Awb42z/VBSB/202;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand blijven;
VI. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer);
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan [wederpartij] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 29,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. Dallinga
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004