200304200/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Edelchemie Panheel B.V.", gevestigd te Panheel,
appellante,
het dagelijks bestuur van het zuiveringschap Limburg (thans: Waterschap Peel en Maasvallei),
verweerder.
Bij besluit van 3 december 2002, kenmerk V&H/Jan/2002.18843, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, opgelegd. De last strekt tot beëindiging van het handelen in strijd met de hierna genoemde voorschriften van de aan appellante verleende vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren van 5 november 1998, kenmerk V97-164:
– voorschrift 6, voorzover het betreft de overtreding van de lozingsnormen voor de parameter onopgeloste bestanddelen en de afzonderlijke parameters nikkel, zink, zilver en kwik;
– voorschrift 8, vierde lid in onderlinge samenhang bezien met het vijfde lid, voorzover het betreft de overtreding van de rapportageverplichting.
Aan het besluit is een begunstigingstermijn verbonden van vier maanden, voorzover het betreft de overtredingen van voorschrift 6, en een termijn van twee weken voorzover het betreft de overtreding van voorschrift 8.
Bij besluit van 21 mei 2003, verzonden op dezelfde datum, kenmerk V&H/Jan/2003.07209, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 3 december 2002 herroepen wat de overtreding van voorschrift 8 betreft, in die zin dat de last onder dwangsom zich nog uitsluitend richt op de overtredingen van voorschrift 6.
Bij besluit van 24 juli 2003, verzonden op dezelfde datum, kenmerk V&H/Jan/2003.10232, heeft verweerder zijn beslissing op bezwaar aangevuld en het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, afgewezen.
Tegen deze besluiten heeft appellante bij brief van 27 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. L.M.M. Nevels en J.M.J.M. Moonen, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door F.C.K.M. Janissen, ing. F.W. Alberts en H.P.A. Hermans, allen ambtenaar van het waterschap, zijn verschenen.
2.1. Appellante heeft ter zitting haar beroep, voorzover dat betrekking heeft op de som aan zware metalen, ingetrokken.
2.2. Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
2.3. Op 5 november 1998 heeft verweerder aan appellante een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het brengen van afvalwater via de bedrijfsriolering en de rioolwaterzuiveringsinstallatie Panheel op oppervlaktewater.
2.4. Uit de overgelegde stukken blijkt dat voorschrift 6 van de vergunning, voorzover het betreft de lozingsnorm voor de parameter onopgeloste bestanddelen, zowel voorafgaande aan als ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet werd nageleefd, zodat verweerder bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.5. Appellante voert aan dat verweerder niet in redelijkheid de last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. Zij stelt dat de in voorschrift 6 opgenomen lozingsnorm voor de parameter onopgeloste bestanddelen onnodig is aangezien in de vergunning tevens lozingsnormen voor de afzonderlijke parameters zware metalen zijn opgenomen. Daarnaast kan volgens appellante vanuit de inrichting niet het maximale vergunde etmaaldebiet van 260 m3 op de riolering worden geloosd vanwege slibafzetting in de riolering naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie Panheel.
2.5.1. Verweerder stelt dat de vergunning van 5 november 1998 onherroepelijk is en de in voorschrift 6 opgenomen lozingsnorm voor onopgeloste bestanddelen gerelateerd is aan de beste uitvoerbare technieken. Daarnaast wijst hij op zijn besluit van 9 april 2003 waarin hij de aanvraag van appellante, onder meer strekkende tot het laten vervallen van de norm voor onopgeloste bestanddelen, heeft geweigerd. Verder stelt hij dat naleving van de concentratienormen niet afhankelijk is van het debiet. Ook ziet verweerder in hetgeen appellante aanvoert geen bijzondere omstandigheid om niet te handhaven.
2.5.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 6 mag - voorzover hier van belang - het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in het afvalwater ter plaatse van de meetvoorziening in het pomphuis, gemeten in een proportioneel etmaalmonster, niet meer bedragen dan 10 mg/liter.
2.5.3. De Afdeling overweegt vooreerst dat in onderhavige procedure uitsluitend beroepsgronden aan de orde kunnen komen die betrekking hebben op het bestreden besluit, te weten de last onder dwangsom. Bezwaren met betrekking tot de in voorschrift 6 opgenomen lozingsnorm voor onopgeloste bestanddelen vallen buiten het bereik van deze procedure en zijn reeds in eerdere procedures behandeld.
Blijkens de stukken heeft verweerder appellante meerdere malen aangeschreven en haar gewezen op de overschrijdingen van de lozingsnorm. Uit de stukken blijkt verder dat het bestreden besluit is genomen na het moment waarop verweerder de aanvraag van appellante tot wijziging van de norm voor onopgeloste bestanddelen heeft geweigerd.
De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder op voorhand niet in redelijkheid de last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de vergunning van 5 november 1998 onherroepelijk is en de Afdeling - bij uitspraak van heden - het beroep van appellante tegen de weigering tot het wijzigen van onder meer de norm voor onopgeloste bestanddelen ongegrond heeft verklaard. Ten aanzien van het bezwaar van appellante dat in strijd met de vergunning niet het maximum debiet op de riolering kan worden geloosd, overweegt de Afdeling dat deze omstandigheid niet relevant is omdat ter zitting is komen vast te staan dat de slibafzetting in de riolering aan appellante is te wijten en inmiddels is verholpen. Of de slibafzetting gevolg heeft gehad voor het gehalte aan onopgeloste bestanddelen in een proportioneel etmaalmonster kan dus in het midden blijven. De beroepsgronden falen.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Nu het beroep ongegrond is en de last onder dwangsom niet is herroepen vanwege een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004