ECLI:NL:RVS:2004:AO8858

Raad van State

Datum uitspraak
6 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304784/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • K. Brink
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning voor grondwateronttrekking op basis van niet-gebruik

In deze zaak gaat het om de intrekking van een vergunning voor het onttrekken van grondwater, verleend op basis van de Grondwaterwet. De vergunning was op 31 mei 2002 ingetrokken door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, omdat de vergunninghouder, appellant, gedurende vier achtereenvolgende jaren geen gebruik zou hebben gemaakt van de vergunning. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 6 mei 2004 geoordeeld dat de intrekking van de vergunning rechtmatig was. Appellant betoogde dat hij wel degelijk gebruik had gemaakt van de vergunning, maar de Raad oordeelde dat hij zijn adreswijziging niet had doorgegeven aan de verweerder, waardoor hij niet op de hoogte was van belangrijke correspondentie. Dit leidde tot de conclusie dat appellant zich onbereikbaar had gemaakt voor de verweerder, wat hem de mogelijkheid ontnam om te reageren op de intrekking van de vergunning.

De Raad van State overwoog verder dat verweerder voldoende gelegenheid had geboden aan appellant om contact op te nemen over zijn vergunning, en dat appellant had moeten begrijpen dat hij verantwoordelijk was voor het doorgeven van zijn adreswijzigingen. De Raad concludeerde dat verweerder bevoegd was om de vergunning in te trekken op basis van artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwaterwet, en dat er geen reden was om aan te nemen dat de intrekking onredelijk was.

Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van communicatie en verantwoordelijkheid van vergunninghouders in het kader van het gebruik van vergunningen.

Uitspraak

200304784/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2002, kenmerk 836555, heeft verweerder onder meer de aan appellant verleende vergunning krachtens de Grondwaterwet voor het onttrekken van grondwater voor het beregenen van land- en tuinbouwgronden op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 juni 2002 beroep ingesteld bij de Raad van State.
Bij uitspraak van 2 april 2003, 200203250/1, heeft de Afdeling dit beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter behandeling als bezwaarschrift aan verweerder doorgezonden.
Bij besluit van 17 juni 2003 heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en zijn besluit van 31 mei 2002 gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 september 2003.
Bij brief van 2 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. J. Ram, ambtenaar van de provincie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De onderhavige vergunning is ingetrokken krachtens artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwaterwet. In dit artikel is bepaald dat gedeputeerde staten een vergunning kunnen intrekken indien daarvan gedurende vier achtereenvolgende jaar geen gebruik is gemaakt.
2.2. Appellant betoogt dat de vergunning ten onrechte krachtens de vorengenoemde bepaling is ingetrokken. Volgens hem kan niet worden gesteld dat van de vergunning gedurende vier achtereenvolgende jaren geen gebruik is gemaakt. Naar hij stelt blijkt uit de stukken genoegzaam dat van de vergunning steeds gebruik is gemaakt.
2.2.1. In de considerans van het bestreden besluit overweegt verweerder dat appellant heeft verzuimd zijn adreswijziging aan hem door te geven. Ook neemt hij in aanmerking dat appellant niet heeft gereageerd op zijn correspondentie met betrekking tot de registratie van de onderhavige onttrekking en de heffing van leges vanwege deze onttrekking. Uit het vorenstaande kan zijns inziens niet anders worden afgeleid dan dat appellant van de onderhavige vergunning gedurende vier achtereenvolgende jaren geen gebruik heeft gemaakt.
2.2.2. Op grond van de gegevens waarover verweerder beschikt, kan niet met zekerheid worden vastgesteld of van de onderhavige vergunning al dan niet steeds gedurende vier achtereenvolgende jaren gebruik is gemaakt.
Door verweerder zijn in 2000 en 2001 aan de in zijn vergunningenbestand geregistreerde vergunninghouders brieven verzonden met betrekking tot de registratie van de grondwateronttrekkingen. Verder heeft hij aan hen in het voorjaar van 2001 en 2002 brieven verzonden met betrekking tot de heffing van leges. Uit de stukken blijkt dat appellant in 1999 is verhuisd van de [locatie 1] te [plaats] naar de [locatie 2] aldaar. Deze adreswijziging heeft hij niet aan verweerder doorgegeven. Tot in ieder geval ten tijde van het nemen van het primaire besluit van 31 mei 2002 stond in het vergunningenbestand van verweerder dan ook niet het adres [locatie 2], maar het adres [locatie 1] als het woonadres van appellant geregistreerd. De hiervoor bedoelde brieven zijn als gevolg hiervan niet naar de [locatie 2], maar naar de [locatie 1] verzonden. Blijkbaar heeft appellant niet geregeld dat zijn post, verzonden naar de [locatie 1], aan hem zou worden doorgezonden. Door zijn adreswijziging niet aan verweerder door te geven en door na te laten afspraken te maken met betrekking tot de doorzending van zijn naar de [locatie 1] verzonden post, heeft appellant het risico genomen dat hij niet op de hoogte kon worden gesteld van en daardoor niet kon reageren op belangrijke informatie met betrekking tot zijn vergunning.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben zich voldoende gelegenheden voorgedaan waarbij van appellant mocht worden verwacht dat hij uit eigen beweging contact met verweerder zou opnemen over zijn vergunning. Zo heeft verweerder vanaf 2000 in het openbaar uitgebreid aandacht besteed aan de registratieplicht van de grondwateronttrekkingen in zijn regio. De Afdeling acht het aannemelijk dat appellant van deze ontwikkelingen op de hoogte kon komen. Verwacht mocht worden dat appellant contact met verweerder zou opnemen om te vragen waarom hij geen bericht met betrekking tot de registratie van zijn grondwateronttrekking heeft ontvangen. Dit heeft hij echter niet gedaan. Ook acht de Afdeling het aannemelijk dat appellant ervan op de hoogte was dat hij leges vanwege de grondwateronttrekking moest betalen. Verwacht mocht worden dat hij contact met verweerder zou opnemen over het uitblijven van correspondentie hierover. Hij heeft hieromtrent echter geen contact met verweerder opgenomen.
Blijkens het vorenstaande heeft appellant zich door eigen toedoen onbereikbaar gemaakt voor verweerder. Dit heeft tot gevolg dat verweerder niet beschikte dan wel niet kon beschikken over gegevens van appellant met betrekking tot het gebruik van de vergunning.
Eerst bij zijn beroepschrift legt appellant stukken over waaruit zijns inziens blijkt dat van de vergunning steeds gebruik is gemaakt. Met deze stukken is naar het oordeel van de Afdeling niet aangetoond dat steeds gedurende vier achtereenvolgende jaren van de vergunning gebruik is gemaakt. Deze stukken hebben, wat hier verder ook van zij, immers uitsluitend betrekking op de periode maart 2002 tot en met maart 2003. Andere bewijsstukken heeft appellant, hoewel hij hiertoe voldoende in de gelegenheid is gesteld, niet overgelegd.
Gelet op de omstandigheden van het geval heeft verweerder er naar het oordeel van de Afdeling van mogen uitgaan dat appellant ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gedurende vier achtereenvolgende jaren geen gebruik van zijn vergunning heeft gemaakt. Geconcludeerd moet derhalve worden dat verweerder bevoegd was de vergunning krachtens artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwaterwet in te trekken.
2.2.3. Verweerder heeft de vergunning ingetrokken vanwege het opschonen en de overzichtelijkheid van zijn vergunningenbestand. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder de vergunning op grond hiervan niet in redelijkheid heeft kunnen intrekken.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004
191-404.