ECLI:NL:RVS:2004:AO8862

Raad van State

Datum uitspraak
6 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305295/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • W. Konijnenbelt
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke vergunning voor werkemplacement Betuweroute en bezwaren van buurtvereniging

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe, waarbij op 24 juni 2003 een tijdelijke vergunning is verleend aan de projectorganisatie Betuweroute NS Railinfrabeheer B.V. voor het oprichten en in werking hebben van een werkemplacement te Elst/Valburg. De vergunning is op 25 juni 2003 ter inzage gelegd. De vereniging 'Buurtvereniging Leefbaar Reeth' heeft op 4 augustus 2003 beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij haar bezwaren tegen de vergunning heeft geuit, waaronder geluidoverlast, verkeersproblematiek, opslag en vervoer van dieselolie, lichthinder en stofhinder. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 31 maart 2004 ter zitting behandeld, waarbij zowel appellante als verweerder vertegenwoordigd waren.

De Afdeling overweegt dat de Wet milieubeheer bepaalt dat een vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. De appellante heeft haar bezwaren in het beroepschrift beperkt tot verwijzingen naar eerder ingediende bedenkingen. De Afdeling concludeert dat het bestreden besluit, met uitzondering van de bezwaren inzake lichthinder, niet onjuist is. Wat betreft de lichthinder oordeelt de Afdeling dat de in de vergunning opgenomen voorschriften 6.3 en 6.4 niet in overeenstemming zijn met de aanvraag, omdat de toegestane lichtsterkte hoger is dan aangevraagd. Dit leidt tot de gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van de voorschriften 6.3 en 6.4.

De Afdeling veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe in de proceskosten van appellante en gelast de vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 6 mei 2004.

Uitspraak

200305295/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Buurtvereniging Leefbaar Reeth", gevestigd te Elst,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de projectorganisatie Betuweroute NS Railinfrabeheer B.V. een tijdelijke vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een werkemplacement te Elst/Valburg. Dit besluit is op 25 juni 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2003, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door T.J.M. Vennis en G.F.J. Mulder, en verweerder, vertegenwoordigd door T. Ahoud, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is Railinfrabeheer B.V., vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, mr. N. Fokke en R. Vermeulen, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante stelt dat haar bezwaren tegen de bij het bestreden besluit verleende vergunning zich richten op vijf punten die zij ook bij verweerder heeft kenbaar gemaakt, te weten geluidoverlast, verkeersproblematiek, opslag en vervoer van dieselolie, lichthinder en stofhinder. Voorts is appellante van mening dat haar onvoldoende inzicht is gegeven in de wijze waarop het onderhavige terrein zal worden gebruikt omdat pas na het verlenen van de vergunning een plan van aanpak zal worden ingediend. Voor de motivering van haar beroep verwijst appellante naar het verslag van de op 14 mei 2003 gehouden hoorzitting met betrekking tot de aanvraag om vergunning en de door haar voor deze zitting op schrift gestelde uitwerking van de bedenkingen.
2.3. De Afdeling stelt vast dat appellante zich in haar beroepschrift heeft beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. In hetgeen appellante ter toelichting op haar bezwaren ter zitting heeft aangevoerd noch in hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat het bestreden besluit, behalve wat betreft de bezwaren inzake lichthinder, in zoverre onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.4. Ten aanzien van de bezwaren inzake lichthinder overweegt de Afdeling het volgende.
In het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.3 is bepaald dat de toelaatbare verticale verlichtingssterkte ter plaatse van de gevels van woningen van derden niet meer mag bedragen dan 2 lux. Ingevolge het bepaalde in voorschrift 6.4 moet, om aan de norm voor de verlichtingssterkte zoals bedoeld in voorschrift 6.3 te kunnen voldoen, de verlichting overeenkomstig hoofdstuk 13 van de aanvraag om vergunning zijn gerealiseerd.
Blijkens de aanvraag om vergunning zullen ten behoeve van de verlichting van het werkemplacement circa 100 lichtmasten op het terrein van de inrichting worden geplaatst. Teneinde lichthinder buiten de inrichting zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken zijn de aangevraagde lichtmasten maximaal 20 meter hoog en wordt gebruik gemaakt van asymmetrische armaturen, waarbij de lamp volledig wordt afgeschermd voor de omgeving. Daarbij is in de aanvraag vermeld dat met deze armaturen de directe uitstraling van het licht beperkt kan worden tot de grenzen van het werkemplacement, dat hiermee wordt voorkomen dat vanuit de omgeving in de lichtbron kan worden gekeken en dat wordt voorkomen dat het licht in opwaartse richting uitstraalt. Blijkens de bij de aanvraag gevoegde tekening en de daarop ter zitting gegeven toelichting is de plaats van de lichtmasten zodanig gekozen dat de verticale verlichtingssterkte ter plaatse van de gevels van woningen van derden maximaal 1 lux bedraagt.
Uit het vorenstaande volgt dat de in voorschrift 6.3 toegestane lichtsterkte meer bedraagt dan is aangevraagd. Dit betekent dat in zoverre de grondslag van de aanvraag is verlaten, hetgeen in strijd is met het systeem van de Wet milieubeheer. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd voorzover het voorschrift 6.3 en het hiermee samenhangende voorschrift 6.4 betreft.
Gegeven het standpunt van verweerder inzake het maximaal toelaatbaar lichthinderniveau en gelet op hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat met de aangevraagde verlichting de nadelige gevolgen van de inrichting wat betreft lichthinder niet worden voorkomen dan wel voldoende beperkt. Aangezien in het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1 is bepaald dat het aanvraagformulier voor deze vergunning en de daarbij behorende als zodanig gewaarmerkte tekeningen en overige bijlagen deel uitmaken van de vergunning, is vergunninghouder verplicht om de verlichting overeenkomstig de aanvraag te realiseren. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat verweerder niet verplicht is om inzake de voorschriften 6.3 en 6.4 een nieuwe beslissing te nemen.
2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de daaraan verbonden voorschriften 6.3 en 6.4 betreft.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Deze veroordeling is beperkt tot de reis- en verletkosten van één van de namens appellante verschenen personen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe van 24 juni 2003, voorzover het de voorschriften 6.3 en 6.4 betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 129,56; het bedrag dient door de gemeente Overbetuwe te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de gemeente Overbetuwe aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004
309.