ECLI:NL:RVS:2004:AO8865

Raad van State

Datum uitspraak
6 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305427/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening door de gemeente Jacobswoude

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de raad van de gemeente Jacobswoude tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gemeente ten onrechte een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) had afgewezen. De verzoekers, wonend in de nabijheid van een nieuw bestemmingsplan, stelden dat hun woningen in waarde waren gedaald door de planologische wijzigingen die met het nieuwe bestemmingsplan gepaard gingen. De gemeente had het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) om schadevergoeding toe te kennen, genegeerd en stelde dat de verzoekers geen recht hadden op schadevergoeding omdat de veranderingen in de planologische situatie tot het normaal maatschappelijk risico behoren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de gemeente niet voldoende had onderbouwd waarom zij van het advies van de SAOZ was afgeweken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de maatstaf die de gemeente hanteerde voor schadevergoeding niet juist was. De wetgever had met artikel 49 van de WRO beoogd dat schade die voortvloeit uit planologische wijzigingen niet voor rekening van de belanghebbenden zou komen, tenzij deze wijzigingen voorzienbaar waren. De Afdeling concludeerde dat de gemeente niet had aangetoond dat de verzoekers op de hoogte waren van de planologische wijzigingen ten tijde van de aankoop van hun woningen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gemeente de verzoekers een schadevergoeding moest toekennen. De gemeente werd ook veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers, die in verband met de behandeling van het hoger beroep waren gemaakt. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van adviezen bij het nemen van besluiten over schadevergoeding in het kader van de WRO.

Uitspraak

200305427/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Jacobswoude,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 juli 2003 in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2001 heeft appellant het verzoek van
[verzoekers] om een schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), in afwijking van de adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van mei 2001, afgewezen.
Bij besluit van 20 juni 2002 heeft appellant, in overeenstemming met het advies van de Commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 6 mei 2002, het daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2003, verzonden op 14 juli 2003, heeft de rechtbank
's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen binnen 6 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 oktober 2003 hebben [verzoekers] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. B.A. Wille, advocaat te Alphen aan den Rijn en mr. R. van der Plas, ambtenaar bij de gemeente, en [verzoekers], vertegenwoordigd door mr. R. Maat, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [verzoekers] hebben verzocht om vergoeding van schade in de vorm van waardevermindering van hun woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats], ten gevolge van de - in het bestemmingsplan “Dorpskern 1, 5e herziening” en het daaruit voortkomende uitwerkingsplan ex artikel 11 van de WRO - toegelaten bebouwings- en gebruiksmogelijkheden, die volgens hen hebben geresulteerd in verslechtering van de situeringswaarde van de woningen en vermindering van het woongenot door verlies van uitzicht en privacy.
2.2. Het oude bestemmingsplan “Dorpskern I”, vastgesteld op 23 juni 1977, goedgekeurd door gedeputeerde staten op 24 oktober 1978, en, voorzover hier aan de orde, onherroepelijk geworden op 3 januari 1984, bevatte in hoofdzaak de bestemming “Agrarische doeleinden”.
Op een perceel van circa 3500 m2 ten oosten van verzoekers was agrarische bedrijfsvoering toegelaten, zonder mogelijkheid van het oprichten van gebouwen, slechts van bouwwerken. Op een strook grond van circa 6500 m2 ten zuiden van dat perceel was tuinbouw in kassen toegestaan, met een maximale goothoogte van de kassen van 4 m en een beperking van twee dienstwoningen per bedrijf.
2.3. Het bestemmingsplan “Dorpskern 1, vijfde herziening” is door de raad vastgesteld op 16 november 1989 en door gedeputeerde staten goedgekeurd op 24 oktober 1990. Het plan behelsde voor het gebied in kwestie de bestemming “Uit te werken woongebied Beukenlaan (UWB)”.
Het uitwerkingsplan is vastgesteld op 12 mei 1992 en op 7 juli 1992 door gedeputeerde staten goedgekeurd. De daarin vastgelegde bestemming van de onderhavige percelen is hoofdzakelijk “Woondoeleinden W”, bestemd voor de bouw van circa 30 woningen, met garages en andere voorzieningen.
2.4. Op basis hiervan is de woonwijk de Robiniahof gerealiseerd, bestaande uit 4 blokken rijwoningen, een appartementengebouw en een drietal vrijstaande woningen langs de zuidelijke helft van de oostrand van het gebied. Het gebied wordt ontsloten door de Beukenlaan in het westen. Parkeergelegenheden zijn centraal in de wijk, in het verlengde van de ontsluiting, gesitueerd.
2.5. De SAOZ heeft geadviseerd betrokkenen, in verband met een als gevolg van de planologische wijziging opgetreden verslechtering van de planologische situatie vanwege beperking van het uitzicht, privacy en doorbreking van het karakter van het noordelijk deel van het plangebied en, voor de woning [locatie 1], tevens verlies van privacy en geluidsoverlast door de toename van het verkeer, een schadevergoeding toe te kennen van onderscheidenlijk ƒ 17.500,00 (€ 7.941,15) en ƒ 10.000,00 (€ 4.537,80).
2.6. Bij de beslissing op bezwaar heeft appellant, in afwijking van deze adviezen, zijn besluit in primo tot afwijzing van de verzoeken gehandhaafd. Hij heeft daarbij overwogen dat veranderingen in de planologische situatie in beginsel behoren tot het normaal maatschappelijk risico en dat van schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO slechts sprake kan zijn als verzoeker onevenredig zwaar getroffen wordt door de maatregel in kwestie. Appellant heeft voorts overwogen dat eventuele schade, gezien de ruimtelijke ontwikkelingen in Nederland en de tussen bebouwing gesitueerde ligging van het voorheen ter plaatse gesitueerde tuinbouwbedrijf, redelijkerwijze voor rekening van verzoekers dient te blijven wegens voorzienbaarheid van de planologische wijzigingen, waartegen verzoekers bovendien geen rechtsmiddelen hebben aangewend. Bovendien worden de mogelijke nadelen van de bestemmingswijziging gecompenseerd door het voordeel dat met de wijziging tevens een einde is gemaakt aan de overlast van de bedrijfsvoering van vorengenoemd bedrijf in de vorm van rook, stank en rommel, aldus appellant.
2.7. Voorop staat dat, nu appellant de SAOZ heeft benoemd vanwege haar deskundigheid op een terrein waar hij zelf niet (voldoende) deskundig is, het hem weliswaar vrij staat van dit advies af te wijken, doch dat - naar ook de rechtbank heeft overwogen – in een dergelijk geval hoge eisen gesteld worden aan de onderbouwing van die afwijking.
2.8. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat aan die eisen niet is voldaan.
Allereerst is de bij de beslissing op bezwaar gehanteerde maatstaf, dat voor vergoeding van planschade noodzakelijk is dat sprake is van overschrijding van het normaal maatschappelijk risico, niet juist. Naar de Afdeling meermalen heeft overwogen, heeft de wetgever met artikel 49 van de WRO de schade die een belanghebbende lijdt ten gevolge van een planologische wijziging die hem in een nadeliger positie brengt, in beginsel niet voor diens rekening willen laten. Daarbij is, anders dan appellant kennelijk meent, niet relevant of betrokkene tegen de bewuste planologische maatregel rechtsmiddelen heeft aangewend. De schade dient wel redelijkerwijs geheel of gedeeltelijk ten laste van betrokkene te blijven indien de schadeveroorzakende planologische wijziging voorzienbaar was.
Naar de rechtbank terecht heeft overwogen is in dit geval van voorzienbaarheid geen sprake, nu niet is gebleken dat ten tijde van de aankoop door verzoekers van hun woningen concrete beleidsvoornemens bestonden op grond waarvan de gewraakte planologische ontwikkeling had kunnen worden voorzien.
Appellant heeft voorts het systeem van artikel 49 van de WRO miskend door zijn opvatting over de feitelijke situatie ter plaatse in de plaats te stellen van het juiste oordeel van de SAOZ over de planologische verandering ter plaatse, door overwegende betekenis toe te kennen aan de verbetering die zou optreden door het verdwijnen van de kwekerij.
Voorts heeft appellant, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, bij zijn oordeel dat de wijziging geen planologische verslechtering betekent, wat betreft het aspect van uitzicht en doorbreking van het karakter van de omgeving het onderscheid tussen woningbouw enerzijds en bebouwing ten dienste van het gebruik en bouwwerken, geen gebouwen zijnde anderzijds, miskend. Wat betreft het aspect privacy en verkeershinder is door appellant bovendien te weinig betekenis toegekend aan het verschil tussen de gevolgen van de aanwezigheid van een aantal woonblokken en die van een tuinbouwbedrijf met twee dienstwoningen.
2.9. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat, gezien de prijsontwikkelingen van de woningen ter plaatse over de periode 1985-2002 en de in 1999 gerealiseerde verkoopprijs voor het pand [locatie 3], van een negatieve invloed van de planologische mutatie op de waarde van de woningen van verzoekers geen sprake is.
Dit betoog faalt, reeds omdat deze motivering niet ten grondslag is gelegd aan de beslissing op bezwaar. Overigens zou aan de genoemde gegevens ook anderszins geen betekenis toekomen, aangezien deze geen betrekking hebben op de waarde van de panden van verzoekers voor en na het in werking treden van de planologische maatregel in kwestie.
2.10. Voorzover appellant in hoger beroep heeft betoogd dat, zo al sprake is van waardevermindering, die zodanig gering is dat deze voor rekening van belanghebbenden dient te blijven, moet dit betoog falen, nu voor de beantwoording van de vraag of schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de verzoeker om schadevergoeding dient te blijven, geen betekenis toekomt aan de (mogelijk) geringe omvang daarvan.
Ook voor het overige leidt hetgeen appellant heeft betoogd niet tot het oordeel dat de rechtbank de beslissing op bezwaar ten onrechte heeft vernietigd.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de raad van de gemeente Jacobswoude in de door [verzoekers] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Jacobswoude aan [verzoekers] te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004
240.