200307210/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 oktober 2003 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 12 september 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) vastgesteld dat appellant niet geschikt wordt geacht om motorrijtuigen te besturen en daarbij tevens het rijbewijs van appellant ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 28 januari 2003 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 januari 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. Ph. W.A.M. van Roy, advocaat te Beek, en de Minister, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Minister de norm van artikel 8.8. van de bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 behorende bijlage op hem van toepassing heeft kunnen achten. Uit het tweede psychiatrische onderzoek van appellant is immers gebleken dat geen sprake is van alcoholmisbruik, aldus appellant.
2.2. Dit betoog faalt. De Minister heeft het besluit tot ongeldigverklaring gebaseerd op de uitslagen van twee geneeskundige onderzoeken. De eerste keurend arts heeft blijkens diens rapport bij appellant de diagnose “misbruik van alcohol” in de zin van de DSM-IV-classificatie vastgesteld en de tweede keurend arts heeft op basis van zijn onderzoek de diagnose “alcoholafhankelijkheid” in de zin van de DSM-IV-classificatie vastgesteld en heeft daarbij voorts verklaard zich met de conclusies van de eerste arts te kunnen verenigen. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de Minister zich in het geval van appellant niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in paragraaf 8.8. van de bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 behorende bijlage.
In het in hoger beroep door appellant gehouden betoog dat uit de rapportage van de tweede keurend arts enkele feitelijke onjuistheden naar voren komen is geen aanleiding gelegen voor een ander oordeel, reeds omdat die niet terzake doen voor de conclusie in de rapportage dat bij appellant sprake is van “alcoholafhankelijkheid” in de zin van de DSM-IV-classificatie. Anders dan appellant betoogt, bestond voor de Minister dan ook geen aanleiding een nader onderzoek in te stellen.
2.3. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat voor de afweging van de individuele belangen die appellant voor ogen staat geen plaats is omdat de wettelijke bepalingen dwingend voorschrijven dat een rijbewijs ongeldig wordt verklaard, indien de uitslag van het onderzoek tot de conclusie leidt dat iemand niet voldoet aan de eisen van lichamelijke geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig.
2.4. Voorzover appellant betoogt dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs disproportioneel is in het licht van de aan hem opgelegde strafrechtelijke veroordeling, wordt overwogen dat de vorderingsprocedure in het kader waarvan tot de ongeldigverklaring van het rijbewijs is overgegaan ziet op de belangen van verkeersveiligheid en geheel los staat van de strafrechtelijke procedure. De strafrechtelijke procedure staat op zichzelf aan het toepassen van een bestuursrechtelijke maatregel als de onderhavige dan ook niet in de weg.
2.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Minister het rijbewijs terecht ongeldig heeft verklaard. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Peute
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004