200307245/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude,
verweerder.
Bij besluit van 22 april 2003, kenmerk AZ/DB/HV/3248, heeft verweerder het verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [vergunninghouder] te [plaats] afgewezen.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 mei 2003 bezwaar gemaakt.
Tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op bezwaar hebben appellanten bij brief van 30 oktober 2003, bij de Raad van State per fax ingekomen op 2 november 2003, beroep ingesteld.
Bij besluit van 9 december 2003, verzonden op 11 december 2003, kenmerk AZ/DB/BOB, heeft verweerder het gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Appellanten hebben de gronden van hun beroep bij brief van 18 januari 2004, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde datum, aangevuld.
Bij brief van 18 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2004, waar appellanten in persoon, en bijgestaan door mr. J.C. Haan, advocaat te Zwolle, en verweerder, vertegenwoordigd door D.A. Baars, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Voorzover het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, stelt de Afdeling vast dat appellanten geen belang meer hebben bij de beoordeling daarvan, aangezien door verweerder bij besluit van 9 december 2003 op het bezwaar is besloten.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep van appellant van 30 oktober 2003 geacht mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar van 9 december 2003.
2.3. Bij besluit van 3 maart 1998 heeft verweerder aan vergunninghouder een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een jachtwerf. Niet in geschil is dat deze vergunning in werking is getreden en onherroepelijk is geworden.
2.4. Verweerder heeft in de bestreden beslissing op bezwaar onder meer bepaald dat het bezwaarschrift van appellanten ongegrond is voorzover het is gericht tegen het oordeel dat de vergunning van 3 maart 1998 niet is vervallen en gegrond is voorzover het zich richt tegen het oordeel dat geen sprake is van illegale activiteiten.
2.5. Appellanten betogen in beroep dat nu de door vergunninghouder aangevraagde overkapping niet is gerealiseerd, de oprichting van de inrichting niet is voltooid en de vergunning van 3 maart 1998 ingevolge artikel 8.18, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer van rechtswege is vervallen. De inrichting is derhalve zonder vergunning in werking. Verweerder heeft hun bezwaar in deze ten onrechte ongegrond verklaard.
2.5.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking is gebracht.
2.5.2. De door appellanten bedoelde aanpandige overkapping is aangegeven op tekening 02 die, zoals er op staat vermeld, behoort tot de vergunningaanvraag van 15 maart 1995. Blijkens het dictum van het besluit van 3 maart 1998 maakt de aanvraag deel uit van de vergunning en binden de in de aanvraag vermelde gegevens de vergunninghouder tenzij de vergunningvoorschriften een afwijkende regeling bevatten. Het laatstgenoemde is niet het geval. Gelet op het vorenstaande is de overkapping aangevraagd en vergund.
Onbestreden staat voorts vast dat de inrichting in werking is gebracht en dat de bedoelde overkapping niet is gerealiseerd. Naar het oordeel van de Afdeling biedt artikel 8.18, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer geen grondslag voor het van rechtswege vervallen van de vergunning indien een voorziening zoals de onderhavige niet of niet tijdig is gerealiseerd. Het ontbreken van een dergelijke voorziening brengt naar het oordeel van de Afdeling niet met zich dat de inrichting moet worden geacht niet te zijn voltooid in de zin van dit artikellid. In zoverre heeft verweerder het bezwaar van appellanten terecht ongegrond verklaard.
Dit beroepsonderdeel faalt.
2.6. Appellanten voeren voorts aan dat verweerder in het kader van zijn beslissing op bezwaar ten onrechte heeft volstaan met een voornemen om tot handhaving over te gaan.
2.6.1. In het dictum van de bestreden beslissing op bezwaar is vermeld dat het bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond is en dat verweerder heeft besloten om handhavend op te treden tegen de jachtwerf. Verweerder verwijst hierbij naar een bijlage die bij de beslissing op bezwaar is gevoegd. Deze bijlage betreft een brief van verweerder, gedateerd 9 december 2003, en gericht aan vergunninghouder, waarin verweerder laat weten dat het besluit van 22 april 2003, strekkende tot afwijzing van het handhavingsverzoek, niet in stand kan blijven en dat tot handhaving zal worden overgegaan. Tot slot wordt vergunninghouder in de gelegenheid gesteld om op grond van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht zienswijzen in te dienen omtrent dit voornemen.
2.6.2. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat voorzover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en voorzover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt.
2.6.3. De Afdeling overweegt dat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht met zich brengt dat als het bestuursorgaan op grond van de heroverweging van een besluit, inhoudende de afwijzing van een verzoek om handhaving, alsnog tot het oordeel komt dat moet worden gehandhaafd, het niet kan volstaan met de enkele gegrondverklaring van de bezwaren hieromtrent, maar het primaire besluit dient te herroepen en gelijktijdig een besluit strekkende tot handhaving moet nemen.
Verweerder heeft het primaire besluit van 22 april 2003 in zijn beslissing op bezwaar niet herroepen. Daarnaast bevat de brief van 9 december 2003, die als bijlage bij de beslissing op bezwaar is gevoegd, naar het oordeel van de Afdeling slechts een voornemen van verweerder om tot handhaving over te gaan. Een dergelijk voornemen is niet gericht op rechtsgevolg en kan derhalve niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in zoverre in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld.
Deze beroepsgrond slaagt derhalve.
2.7. Appellanten betogen tot slot dat verweerder geen beslissing heeft genomen op hun verzoek om op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht over te gaan tot vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar.
2.7.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
2.7.2. De Afdeling overweegt dat uit de beslissing op bezwaar niet blijkt dat verweerder heeft beslist op het eerder door appellanten gedane verzoek. Ter zitting is dit door verweerder bevestigd. Verweerder heeft aldus in zoverre in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld.
Deze beroepsgrond treft doel.
2.8. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd voorzover is volstaan met een gegrondverklaring van het bezwaar inzake het oordeel dat geen sprake is van illegale activiteiten en voorzover niet is beslist op het verzoek als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar;
II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude van 9 december 2003, kenmerk AZ/DB/BOB, voorzover is volstaan met een gegrondverklaring van het bezwaar inzake het oordeel dat geen sprake is van illegale activiteiten en voorzover niet is beslist op het verzoek als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Jacobswoude te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Jacobswoude aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Scheerhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004