200306050/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.
Bij besluit van 28 maart 2001 is namens het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college) een bouwaanvraag van appellant voor het oprichten van een bedrijfswoning ten behoeve van een glastuinbouwbedrijf aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de bedrijfswoning) aangehouden.
Bij besluit van 13 november 2001 is namens het college in reactie op het bezwaarschrift van appellant het aanhoudingsbesluit van 28 maart 2001 ingetrokken en is geweigerd om appellant vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van de bedrijfswoning.
Bij uitspraak van 25 juli 2003, verzonden op 30 juli 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 december 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg, zijn verschenen. Het college is met bericht niet verschenen.
2.1. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het op het perceel van toepassing zijnde bestemmingsplan “Buitengebied”.
2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. De gemeenteraad kan de vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er onvoldoende grondslag is voor vernietiging van het betreden besluit, omdat het zou gaan om een kansloos verzoek om vrijstelling. De rechtbank heeft, aldus appellant, miskend dat de gemeenteraad op dat verzoek heeft te beslissen.
2.4. De gemeenteraad van Oosterhout heeft, naar ook niet in geschil is, de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens voornoemd artikel 19, eerste lid, van de WRO (ten tijde van het nemen van het bestreden besluit) niet gedelegeerd aan het college. Het college was dus niet bevoegd om toepassing te geven aan die bepaling. Het feit dat het college zich op het standpunt stelt dat de weigering om vrijstelling te verlenen in overeenstemming is met de door de gemeenteraad aanvaarde beleidsnota “Visie op het buitengebied”, de gemeenteraad voor het in geding zijnde perceel voorbereidingsbesluiten heeft genomen en de gemeenteraad hangende de beroepsprocedure in zijn vergadering van 26 februari 2002 te kennen heeft gegeven het standpunt van het college aangaande de weigering om vrijstelling te verlenen te onderschrijven, laat, wat daar ook van zij, onverlet dat het college niet bevoegd was om toepassing te geven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO. Nu het college dat wel heeft gedaan, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Daarbij zij nog aangetekend dat het verhandelde ter zitting aanknopingspunten biedt dat, anders dan het college heeft gesteld niet staande kan worden gehouden dat het zinledig is dat de gemeenteraad van Oosterhout alsnog de hem toegekende bevoegdheid uitoefent. Aangezien het bevoegdheidsgebrek in bezwaar kan worden hersteld, zal de Afdeling met vernietiging van het bestreden besluit op bezwaar volstaan.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant tegen het bestreden besluit
alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 juli 2003,
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout van 13 november 2001,
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Oosterhout te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Oosterhout aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 284,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004