ECLI:NL:RVS:2004:AO8887

Raad van State

Datum uitspraak
6 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307641/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • Ch.W. Mouton
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor varkenshouderij en de juridische status van inrichtingen onder de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 mei 2004 uitspraak gedaan over de vergunningverlening voor een varkenshouderij, gelegen aan de Venrayseweg 145 te Horst. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas op 8 oktober 2003, krachtens de Wet milieubeheer, aan de commanditaire vennootschap 'Varkens Horst C.V.' voor het veranderen van de varkenshouderij. Dit besluit werd ter inzage gelegd op 13 oktober 2003. Appellanten, bewoners van Horst, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld, stellende dat de varkenshouderij aan de Venrayseweg samen met een andere varkenshouderij aan de [locatie 2] één inrichting vormt, en dat de vergunningverlening in strijd is met de Wet milieubeheer.

De Afdeling heeft de zaak op 25 maart 2004 ter zitting behandeld, waarbij zowel appellanten als de verweerder en de vergunninghoudster aanwezig waren. De Afdeling concludeert dat er een sterke onderlinge verwevenheid bestaat tussen de activiteiten van de twee varkenshouderijen, wat betekent dat ze als één inrichting moeten worden beschouwd volgens artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. De Afdeling oordeelt dat de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Limburg had moeten plaatsvinden, en dat het bestreden besluit derhalve onbevoegd is genomen.

De uitspraak leidt tot de vernietiging van het besluit van 8 oktober 2003 en de veroordeling van de gemeente Horst aan de Maas in de proceskosten van appellanten. De Afdeling benadrukt dat de juridische status van inrichtingen onder de Wet milieubeheer van groot belang is, vooral in gevallen waar meerdere varkenshouderijen met elkaar zijn verbonden.

Uitspraak

200307641/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te Horst,
en
het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het veranderen van een varkenshouderij, gelegen op het perceel [locatie 1] te Horst, kadastraal bekend gemeente Horst, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 13 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2004,
waar van appellanten [appellant] in persoon, bijgestaan door
mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door W.J.G.M. Gossens en G.F.M. Brugmans, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten hebben gesteld dat verweerder heeft miskend dat de varkenshouderij aan de [locatie 1], ten aanzien waarvan bij het bestreden besluit een veranderingsvergunning is verleend, samen met de varkenshouderij aan de [locatie 2], ten aanzien waarvan bij apart besluit van 8 oktober 2003 eveneens een veranderingsvergunning is verleend, één inrichting vormt. Daartoe hebben zij in hoofdzaak betoogd dat tussen de varkenshouderijen zodanige bindingen bestaan dat deze feitelijk met elkaar verweven zijn.
2.2. Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel - voorzover hier van belang - als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.3. Voor de varkenshouderij aan de [locatie 1] is bij besluit van
24 februari 1986 een revisievergunning verleend. Voor de varkenshouderij aan de [locatie 2] is bij besluit van 23 juli 1991 eveneens een revisievergunning verleend. Bij besluit van 21 december 2000 is aan [partij] een revisievergunning verleend voor één varkenshouderij op genoemde percelen [locatie 2] en [locatie 1] gezamenlijk. Deze vergunning is op 14 november 2001 door de Afdeling vernietigd. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is door [partij] op 15 juni 2001 opnieuw een aanvraag ingediend voor een revisievergunning ten aanzien van de varkenshouderijen aan de [locatie 1] en de [locatie 2] samen. Op deze aanvraag is door verweerder thans nog niet beslist. Naar de mening van verweerder is deze aanvraag vanwege het in werking treden van de Wet ammoniak en veehouderij niet vergunbaar. Op 17 januari 2003 is door [vergunninghoudster]. een aanvraag ingediend voor een veranderingsvergunning ten aanzien van de varkenshouderij aan de [locatie 1]. Bij het bestreden besluit van 8 oktober 2003 is op deze aanvraag beslist en vergunning verleend voor alle veranderingen die sinds 1986 in deze varkenshouderij zijn doorgevoerd. Eveneens op 17 januari 2003 is door [belanghebbende]. een aanvraag ingediend voor een veranderingsvergunning ten aanzien van de varkenshouderij aan de [locatie 2]. Bij besluit, eveneens van 8 oktober 2003, is door verweerder op deze aanvraag beslist en vergunning verleend voor alle veranderingen die sinds 1991 in deze varkenshouderij zijn doorgevoerd.
2.4. Eén van de veranderingen waarvoor bij het bestreden besluit, maar ook bij het besluit van 8 oktober 2003 ten aanzien van de varkenshouderij aan de [locatie 2], vergunning is verleend, betreft een reeds gerealiseerde ondergrondse leiding voor het transport van brijvoer. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de varkenshouderij aan de [locatie 1] door deze leiding verbonden met de varkenshouderij aan de [locatie 2]. In de brijvoerinstallatie bij de varkenshouderij aan de [locatie 2] wordt, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, uit de bij die varkenshouderij opgeslagen bijproducten, brijvoer bereid dat door de genoemde leiding wordt getransporteerd naar de varkenshouderij aan de [locatie 1]. Het brijvoer wordt in de varkenshouderij aan de [locatie 1] vervolgens ingezet als voer voor de varkens. Naast de levering van brijvoer worden tussen de varkenshouderijen, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, onderling ook varkens uitgewisseld.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat tussen de varkenshouderijen zowel technische als functionele of organisatorische bindingen aanwezig zijn.
2.5. De Afdeling is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat zodanige onderlinge verwevenheid bestaat tussen de installaties en activiteiten van de beide varkenshouderijen, dat ze deel uitmaken van dezelfde onderneming als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Dat die activiteiten worden verricht door twee verschillende rechtspersonen,
[partij] en [vergunninghoudster], die hun onderlinge leveranties over en weer in rekening brengen, doet daar niet aan af. De gekozen rechtsvorm als zodanig is niet doorslaggevend voor de uitleg van de publiekrechtelijke begrippen onderneming en inrichting. Bovendien is ter zitting gebleken dat [belanghebbende] indirect zowel directeur is van [partij] als de commanditaire vennoot van [vergunninghoudster] terwijl de beide zonen van deze [belanghebbende] indirect de beherende vennoten van deze commanditaire vennootschap zijn. Hierdoor is minst genomen de mogelijkheid voor [belanghebbende] aanwezig om op beide varkenshouderijen invloed uit te oefenen, zodat er ook in zoverre geen reden is om niet tot de feitelijke verwevenheid van beide varkenshouderijen te concluderen.
2.6. Voorts stelt de Afdeling vast dat de varkenshouderij aan de [locatie 1] en de varkenshouderij aan de [locatie 2], nu de onderlinge afstand blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting circa 120 meter bedraagt, in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Dat de afstand, indien deze over de openbare weg wordt gemeten, circa 1.600 meter bedraagt, maakt dit niet anders.
2.7. Op grond van het vorenstaande concludeert de Afdeling dat de varkenshouderij aan de [locatie 1] en de varkenshouderij aan de
[locatie 2] samen één inrichting vormen in de zin van de Wet milieubeheer. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 200307640/1, is het college van gedeputeerde staten van Limburg het voor vergunningverlening bevoegd gezag en is het bestreden besluit in strijd met artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 en bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, onbevoegd genomen.
2.8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas van 8 oktober 2003;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Horst aan de Maas te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Horst aan de Maas aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter,
en mr. Ch.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004
312-431.