200306632/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 25 augustus 2003 in het geding tussen:
de burgemeester van Zwolle.
Bij besluit van 4 juli 2002 heeft de burgemeester van Zwolle (hierna: de burgemeester) het verzoek van appellant om verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Zwolle (hierna: Apv) voor het exploiteren van een seksinrichting in het pand aan de [locatie] te Zwolle afgewezen.
Bij besluit van 8 januari 2003 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het door appellant ingestelde beroep tegen het niet-tijdig nemen van een beslissing op bezwaar door de burgemeester niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep, voor zover dit met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede gericht is geacht tegen het besluit van 8 januari 2003, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 november 2003 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door [secretaris] van de vereniging van exploitanten relaxbedrijven, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R.C. Alblas, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de uitspraak van de rechtbank, voorzover daarbij het beroep van appellant ongegrond is verklaard.
2.2. Hetgeen appellant in hoger beroep betoogt komt grotendeels neer op een herhaling van de door hem bij de rechtbank aangevoerde en door de rechtbank behandelde gronden. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester op goede gronden heeft overwogen dat, aangezien vaststaat dat de inrichting niet is gelegen binnen een van de gebieden als bedoeld in artikel 3.2.1, derde lid, van de Apv, die omstandigheid reeds aan vergunningverlening in de weg staat. Anders dan appellant meent betreft het hier een zelfstandige weigeringsgrond. Zijn betoog dat het vigerende bestemmingsplan zich niet tegen de exploitatie verzet, wat hier ook van zij, is derhalve niet van belang voor de vraag of de burgemeester de vergunning in dit geval kon weigeren. De rechtbank is gezien het vorenstaande met juistheid tot de slotsom gekomen dat de burgemeester bij de beslissing op bezwaar de weigering van de gevraagde vergunning kon handhaven.
2.3. Hetgeen appellant overigens in hoger beroep aanvoert geeft evenmin aanleiding tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Peute
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004