200306654/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 10 september 2003 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel "Oud Zuid" van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel "Oud Zuid" van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellant, onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,- per week, gelast om een dakopbouw op het pand [locatie] te Amsterdam binnen tien weken na dagtekening van dit besluit te verwijderen en het dak te herstellen. Daarbij is bepaald dat het maximum te verbeuren bedrag € 100.000,- bedraagt.
Bij besluit van 29 augustus 2002 heeft het dagelijks bestuur geweigerd om met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor deze dakopbouw.
Bij afzonderlijke besluiten van 4 juli 2003 heeft het dagelijks bestuur de tegen deze besluiten door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, met dien verstande dat daarbij het maximum te verbeuren bedrag is gewijzigd in € 25.000,00.
Bij uitspraak van 10 september 2003, verzonden op 16 september 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 januari 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. B. Akciger en mr. K. Ypenburg, beiden ambtenaar van het stadsdeel "Oud Zuid", zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring door de voorzieningenrechter van het beroep, gericht tegen de handhaving door het dagelijks bestuur van het door hem genomen dwangsombesluit.
2.2. Niet in geschil is dat de dakopbouw zonder de daartoe ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereiste bouwvergunning is geplaatst, zodat het dagelijks bestuur bevoegd was daartegen handhavend op te treden.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Van een bijzonder geval kan onder meer sprake zijn, indien concreet zicht bestaat op legalisering. Een concreet zicht op legalisering is in dit geval niet aanwezig. Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel is door de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden verworpen. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die het dagelijks bestuur noopten van handhaving af te zien.
2.4. Het betoog van appellant dat door de handhaving van het primaire besluit - dat door de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van 17 mei 2002 was geschorst – bij de beslissing op bezwaar opnieuw een begunstigingstermijn van tien weken na verzending van die beslissing is gesteld, faalt. Bij het primaire besluit van 5 maart 2002 is de begunstigingstermijn op tien weken na verzending van dat besluit gesteld. Bij de beslissing op bezwaar van 4 juli 2003 is deze begunstigingstermijn gehandhaafd en geen nieuwe begunstigingstermijn vastgesteld. Daartoe was het dagelijks bestuur ook niet gehouden. Dat de bij besluit van 5 maart 2002 geboden termijn van tien weken te kort was om aan de last te voldoen, is niet aannemelijk gemaakt.
Voor zover appellant met dit betoog tevens zou beogen een uitspraak te verkrijgen over de vraag of en in hoeverre het dagelijks bestuur is gerechtigd over te gaan tot invordering van verbeurde dwangsommen, wordt opgemerkt dat dit de bevoegdheid van de Afdeling te buiten gaat, nu niet de bestuursrechter, maar de burgerlijke rechter bevoegd is kennis te nemen van geschillen daaromtrent.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004