200301807/1.
Datum uitspraak: 12 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant a] en [appellant b], beiden wonend te Zaandam,
dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van
Hollands Noorderkwartier,
verweerders.
Bij besluit van 14 maart 2003, kenmerk 2.01.0063, hebben verweerders aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Gist-Brocades International B.V.” (hierna: vergunninghoudster) een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) verleend voor het lozen van afvalstoffen, verontreinigende en schadelijke stoffen, afkomstig van haar inrichting gelegen aan de Gerrit Bolkade 1, 7a en 10 en de Daam Schijfweg 10 te Zaandam, op de gemeentelijke riolering. Dit besluit is op 20 maart 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft H. a bij brief van 18 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2003, beroep ingesteld. Bij brief van
3 juni 2003, bij de Raad van State per fax ingekomen op 3 juni 2003, heeft [appellant a] de gronden van zijn beroep aangevuld en heeft [appellant b] beroep tegen het besluit van 14 maart 2003 ingesteld.
Bij brief van 3 juli 2003 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 december 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. P.J.J. Oosterling en ing. O.T. Frankena, beiden ambtenaar van het Hoogheemraadschap, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. F.J.C.M. de Kok, advocaat te Heerlen, en G. Hardeman en ing. H.P. Boogaard, gemachtigden.
2.1. In artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt.
In artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat deze termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
In artikel 20.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer is, voorzover hier relevant, bepaald dat in afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht de beroepstermijn in een geval als bedoeld in het derde lid aanvangt met ingang van de dag na de dag waarop een exemplaar van de beschikking waarop het verzoek betrekking heeft overeenkomstig artikel 3:44, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage is gelegd.
In artikel 16, eerste lid, van de Wvo is bepaald dat beroep op de administratieve rechter open staat overeenkomstig hoofdstuk 20 van de Wet milieubeheer.
In artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht is, voorzover hier relevant, bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift, niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.1.1. Het bestreden besluit is op 20 maart 2003 overeenkomstig artikel 3:44, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage gelegd. De beroepstermijn liep derhalve van 21 maart 2003 tot 2 mei 2003.
[Appellant b] heeft eerst bij brief van 3 juni 2004, alhier per fax ingekomen op 3 juni 2004, beroep tegen het bestreden besluit ingesteld. Vastgesteld moet worden dat dit beroep na afloop van de beroepstermijn is ingesteld. Geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant b] in verzuim is geweest. Derhalve is het beroep voorzover dit is ingesteld door [appellant b], niet-ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. [Appellant a] betoogt dat verweerders ten onrechte niet hebben onderzocht of op grond van de Richtlijn nr. 96/61/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn) strengere lozingsnormen in de vergunning moesten worden opgenomen.
2.3.1. Artikel 1 van de IPPC-richtlijn luidt als volgt:
”Deze richtlijn heeft de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel. Zij bevat maatregelen ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 85/337/EEG en andere Gemeenschapsvoorschriften”.
In bijlage I, onder 2, van de richtlijn is het volgende gesteld:
”De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld”.
In bijlage I, onder categorie 6.4, aanhef en onder b, is het volgende opgenomen:
”bewerking en verwerking voor de fabricage van levensmiddelen op basis van:
- dierlijke grondstoffen (andere dan melk) met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag eindproducten;
- plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit van meer dan
300 ton per dag eindproducten (gemiddelde waarde op driemaandelijkse basis)”.
2.3.2. In de onderhavige inrichting worden smaakverfijners geproduceerd en bouillons en sauzen gemaakt. Deze activiteiten vallen onder de activiteit als genoemd in categorie 6.4, aanhef en onder b, van bijlage I behorende bij de IPPC-richtlijn. De Afdeling stelt op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de StAB, vast dat de in categorie 6.4, aanhef en onder b, genoemde drempelwaarden in de onderhavige inrichting niet worden overschreden. Gelet hierop moet dan ook worden geconcludeerd dat de IPPC-richtlijn in dit geval niet van toepassing is. Verweerders hebben deze richtlijn terecht niet bij het beoordelen van de onderhavige vergunningaanvraag betrokken.
2.4. [Appellant a] betoogt dat de vergunning ontoereikend is in het licht van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Hij vreest dat de volksgezondheid hierdoor gevaar loopt.
2.4.1. Verweerders wijzen op de aan de vergunning verbonden voorschriften. Huns inziens zijn de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk door het stellen van deze voorschriften in voldoende mate beperkt.
2.4.2. Ter zitting is vastgesteld dat het beroep van [appellant a] zich richt tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 2 en 5. Hij betoogt dat de in voorschrift 2, onder 2 en 5, vastgestelde lozingsnormen te ruim zijn en dat de in voorschrift 5, onder 1, opgenomen termijn van twee jaar te lang is.
2.4.2.1. In voorschrift 2, onder 2, zijn lozingsnormen opgenomen voor de in dit voorschrift genoemde stoffen voor het afvalwater afkomstig van het perceel Gerrit Bolkade 1. In voorschrift 2, onder 5 zijn lozingsnormen opgenomen voor de in dit voorschrift genoemde stoffen voor het laboratoriumafvalwater afkomstig van het perceel Gerrit Bolkade 10.
De Afdeling overweegt dat in het deskundigenbericht van de StAB, samengevat weergegeven, is gesteld dat de door verweerders opgelegde normering zodanig is dat sprake is van toepassing van de best uitvoerbare dan wel de best bestaande techniek. Niet gesteld noch gebleken is dat dit oordeel van de StAB onjuist zou zijn. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling dan ook tot het oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de nadelige gevolgen die de lozingen kunnen veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk door het stellen van voorschrift 2, onder 2 en 5, in voldoende mate worden beperkt.
2.4.2.2. In voorschrift 5 is, voorzover hier relevant, bepaald dat vergunninghoudster een saneringsplan moet indienen, gericht op het binnen twee jaar na het van kracht worden van de vergunning beperken van de lozing van zuurstofbindende stoffen en nutriënten afkomstig van het perceel Gerrit Bolkade 1.
De Afdeling acht het aannemelijk dat het verrichten van onderzoek naar mogelijke saneringsmaatregelen en het inpassen daarvan in de inrichting, enige tijd zal vergen. De in voorschrift 5, onder 1, genoemde termijn van twee jaar acht de Afdeling dan ook niet dusdanig lang dat met vrucht kan worden gesteld dat verweerders een dergelijke termijn niet in redelijkheid hebben kunnen stellen.
2.5. Voor zijn overige beroepsgronden verwijst [appellant a] naar de door hem ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders op deze bedenkingen ingegaan. [Appellant a] heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van deze bedenkingen onjuist zou zijn. Ook voor het overige is het de Afdeling niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.6. Het beroep is, voorzover dit is ingesteld door [appellant b], niet-ontvankelijk. Het beroep is, voorzover dit is ingesteld door [appellant a], ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voorzover dit is ingesteld door
[appellant b], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep, voorzover dit is ingesteld door
[appellant a], ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Rijntjes-Lindhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2004