200305476/1
Datum uitspraak: 12 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Naarden.
Bij besluit van 1 maart 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Naarden (hierna: het college) het verzoek van appellant om toekenning van een huisnummer als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Verordening straatnaamgeving en huisnummering (hierna: de Verordening) van de gemeente Naarden voor het perceel, kadastraal bekend sectie […], nummer […] te Naarden afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2000 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.M. Bartels, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Toxopeus, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening kunnen burgemeester en wethouders aan een object of aan een te onderscheiden deel daarvan een nummer toekennen.
2.2. Het college heeft het verzoek van appellant om toekenning van een huisnummer afgewezen, omdat het perceel waarvoor dit verzoek is ingediend een agrarische bestemming heeft en het college terzake van de uitoefening van de bevoegdheid van artikel 3, eerste lid, van de Verordening het beleid hanteert dat aan percelen met een agrarische bestemming geen huisnummer wordt toegekend, omdat dit niet noodzakelijk wordt geacht voor een goede agrarische bedrijfsvoering. Bovendien gebruikt appellant, aldus het college, het desbetreffende perceel in strijd met het vigerende bestemmingsplan voor de uitoefening van zijn houtverwerkingsbedrijf en vergroot de toekenning van een huisnummer de afwijking van de ter plaatse geldende bestemmingsplanvoorschriften.
2.3. Appellant bestrijdt in hoger beroep met succes het oordeel van de rechtbank dat de beslissing op bezwaar een voldoende draagkrachtige motivering bevat.
Vooropgesteld wordt dat doel en strekking van de Verordening, zoals van de zijde van het college ter zitting van de rechtbank is aangegeven en ter zitting in hoger beroep desgevraagd is bevestigd, is gelegen in het ordenen en herkenbaar maken van percelen. Dat het college in dit kader het beleid voert dat aan percelen met een agrarische bestemming geen huisnummer wordt toegekend, neemt niet weg dat het college ter motivering van zijn in bezwaar gehandhaafde weigering niet kon volstaan met de enkele verwijzing naar dat beleid. Het college had daarbij moeten bezien of, mede gelet op de door appellant aangevoerde belangen - zonder toekenning van een huisnummer aan zijn perceel kan de aan zijn bedrijf gerichte post niet worden bezorgd, noch kan een elektriciteits- en telefoonaansluiting ten behoeve van de bedrijfsuitoefening worden gerealiseerd - aanleiding bestond om van dat beleid af te wijken. In dit verband is van belang dat het college ter zitting heeft verklaard dat, hoewel het zich op het standpunt stelt dat het gebruik van het perceel door appellant - die aldaar sedert 1987 een bedrijf uitoefent - in strijd is met het vigerende bestemmingsplan, het niet voornemens is hiertegen maatregelen te treffen.
De conclusie is dat het besluit van 28 november 2000 op een ondeugdelijke motivering berust. De Afdeling acht in dit verband niet zonder betekenis dat het college met zijn besluit tot ongegrondverklaring van het door appellant ingediende bezwaar is afgeweken van het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Naarden van 13 juni 2000, waarin is overwogen dat onvoldoende aandacht is besteed aan de belangen van appellant en diens bedrijf en dat handhaving van bestemmingsplannen ten onrechte één van de belangen was geacht die de Verordening beoogt te beschermen.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidende beroep van appellant alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het college dient met inachtneming van hetgeen in de onderhavige uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2003, AWB 01/119;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Naarden van 28 november 2000, BuZa 1851;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Naarden in de door [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Naarden te worden betaald aan [appellant];
VI. gelast dat de gemeente Naarden aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 en € 175,00=€ 277,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Peute
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2004