200305573/1.
Datum uitspraak: 12 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergh.
Bij besluit van 18 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergh (hierna: het college) het aan de [locatie] te [plaats] gelegen pand van appellant aangewezen als gemeentelijk monument.
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2003, verzonden op 17 juli 2003, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door A.B.W.M. Jansen, ambtenaar der gemeente Bergh, zijn verschenen.
2.1. Appellant herhaalt in hoger beroep tevergeefs dat hij als gevolg van de lange duur van de aanwijzingsprocedure en het uitblijven van tijdige reacties van de gemeente Bergh mocht aannemen dat niet tot aanwijzing van zijn pand als monument was besloten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de in artikel 3, zesde lid, van de gemeentelijke monumentenverordening genoemde termijn, bij overschrijding waarvan het college wordt geacht niet tot aanwijzing te hebben besloten, niet is overschreden, terwijl de duur van de procedure en de overschrijding van enige andere termijn niet in de weg stonden aan aanwijzing van het pand als monument. Ook de stelling van appellant dat hem de gelegenheid had moeten worden geboden tot nadere studie van de selectiecriteria, waarom hij in zijn bezwaarschrift had gevraagd en welke hij pas tijdens de mondelinge behandeling van zijn bezwaarschrift heeft gekregen, kan niet slagen. Het was aan appellant om aan te geven dat hij nadere, inhoudelijke bezwaren wilde opvoeren. Niet geoordeeld kan worden dat de door het college verstrekte informatie daarvoor onvoldoende was. Dat appellant dat niet heeft gedaan, dient dan ook voor zijn rekening te blijven en kan aan het college niet worden tegengeworpen. De rechtbank heeft mitsdien terecht geoordeeld dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad zijn bezwaren naar voren te brengen.
2.2. Het in hoger beroep herhaalde betoog van appellant dat de inhoudelijke onderbouwing van de redenen waarom het pand is aangewezen als "kandidaat beschermd monument" uiterst summier en mager is, kan niet slagen. De door een deskundige opgestelde redengevende omschrijving van het pand bevat een geïndividualiseerde omschrijving van de kenmerken van het pand en vermeldt de architectuurhistorische en stedenbouwkundige selectiecriteria die van toepassing zijn. Deze criteria sluiten aan bij de door het Rijk aanvaarde selectiecriteria, gehanteerd bij de selectie en bescherming van de jongere rijksmonumenten. Dat de redengevende beschrijving op zeer veel objecten toepasbaar is, wat daar ook van zij, rechtvaardigt niet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het oordeel dat het besluit van 22 oktober 2002 in strijd is genomen met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. De stelling van appellant dat een aanwijzing tot gemeentelijk monument een zeer ernstige aantasting van het vrije beschikkingrecht op persoonlijk eigendom is en dat een dergelijke aantasting alleen in zeer bijzondere situaties kan en mag plaatsvinden, kan niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden. De in de gemeentelijke monumentenverordening neergelegde regeling strekt er toe, in aanvulling op de Monumentenwet, zaken die op gemeentelijk niveau bezien monumentale waarde bezitten tot op zekere hoogte te kunnen beschermen. Daarmee is een algemeen belang gemoeid. Voorts is de bescherming die voortvloeit uit de plaatsing op de monumentenlijst niet in strijd met hetgeen in artikel 1, eerste en tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald omtrent het eigendomsrecht. Van een ongeoorloofde oplegging van beperkingen, zoals appellant kennelijk meent, is dan ook geen sprake.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2004