200306356/1.
Datum uitspraak: 12 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerder.
Bij besluit van 6 augustus 2003, kenmerk 44/2003, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer geweigerd aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet te verlenen voor een veehouderij op het perceel [locatie a] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 15 augustus 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 september 2003, bij de Raad van State per telefax ingekomen op die dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 september 2003.
Bij brief van 14 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door ing. B. Wopereis, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.A.M. Bellomo, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting zijn nog nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Artikel 27, vierde lid, van de Hinderwet (oud), voorzover van belang, bepaalt dat de vergunning vervalt wanneer de houder der vergunning schriftelijk heeft verklaard van de vergunning geen gebruik te willen maken.
2.2. De aanvraag voor de bij het bestreden besluit geweigerde vergunning heeft betrekking op een veehouderij op het perceel [locatie a] met een veebestand dat overeenkomt met 1822,2 mestvarkeneenheden.
2.3. Appellant heeft gesteld dat verweerder ten onrechte vanwege een ontoelaatbare toename van stankhinder heeft geweigerd een vergunning te verlenen. Aan zijn stelling heeft appellant ten grondslag gelegd dat verweerder de bestaande rechten onjuist heeft beoordeeld, nu hij er ten onrechte van is uitgegaan dat de vigerende vergunning, naar aanleiding van een brief van 18 januari 1991, ingevolge artikel 27, vierde lid, van de Hinderwet (oud) is vervallen voor het houden van 34.000 kippen. Hiertoe heeft appellant betoogd dat aan het bij brief van 18 januari 1991 geuite voornemen tot vermindering van het aantal te houden kippen, naast de in die brief vermelde voorwaarde dat vergunning wordt verleend voor de inrichting aan de [locatie b], ook de voorwaarde was verbonden dat de bij die vergunning te vergunnen stallen daadwerkelijk zijn gerealiseerd. Hij wijst in dit kader op de tekst van het besluit van 20 februari 1991 waarbij de bedoelde vergunning voor de inrichting aan de [locatie b] is verleend. Hij heeft er voorts op gewezen dat, nu de stallen in de inrichting aan de [locatie b] eerst zijn gerealiseerd in 1994, en dus na de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer, de brief van 18 januari 1991 niet de betekenis kan hebben die verweerder eraan geeft. Verder heeft appellant betoogd dat nooit uitvoering is gegeven aan het in de brief geuite voornemen om het aantal kippen met 34.000 stuks te verminderen en de kippen altijd in de inrichting aanwezig zijn geweest. Verder heeft hij aangevoerd dat er nimmer een verzoek tot intrekking of wijziging van de veestapel is ingediend en verweerder ook nooit op eigen initiatief de vergunning (gedeeltelijk) heeft ingetrokken. Door verweerder is bovendien nooit handhavend opgetreden, aldus appellant.
2.4. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
Verweerder heeft overwogen dat niet aan de minimaal aan te houden afstanden tussen de inrichting en de in de omgeving van de inrichting gelegen voor stank gevoelige objecten van de categorieën III en IV wordt voldaan, hetgeen door appellant niet wordt bestreden, en de gevraagde vergunning, ook op basis van de voor de inrichting geldende bestaande rechten, niet kan worden verleend. Verweerder is er daarbij van uitgegaan dat, nu de vigerende vergunningen ten aanzien van de inrichting aan de [locatie a] naar aanleiding van een brief van 18 januari 1991, ingevolge artikel 27, vierde lid, van de Hinderwet (oud) zijn komen te vervallen voorzover het het houden van 34.000 kippen betreft, slechts rechten bestaan voor het houden van een veebestand dat overeenkomt met 378,2 mestvarkeneenheden.
2.5. In de brief van 18 januari 1991 heeft appellants vader, destijds vergunninghouder van de inrichtingen op het perceel [locatie a] en op het perceel [locatie b], aan verweerder medegedeeld – samengevat weergegeven – dat indien voor de inrichting op het perceel [locatie b] krachtens de Hinderwet een vergunning wordt verleend, het aantal kippen in de inrichting op het perceel [locatie a] zal worden verminderd met in totaal 34.000. Met verweerder is de Afdeling van oordeel dat de brief van 18 januari 1991, gelet op de inhoud en strekking ervan, beschouwd moet worden als een verklaring in de zin van artikel 27, vierde lid, van de Hinderwet (oud).
2.5.1. Vaststaat dat verweerder bij besluit van 20 februari 1991 een revisievergunning heeft verleend voor de inrichting aan de [locatie b] en dat derhalve aan de in de brief van 18 januari 1991 gestelde voorwaarde is voldaan. Met appellant is de Afdeling van oordeel dat de brief van
18 januari 1991 in samenhang met het besluit van 20 februari 1991 gelezen moet worden. In de considerans bij dit besluit heeft verweerder overwogen dat: “[appellant] d.d. 18 januari 1991 schriftelijk heeft verklaard dat hij, zodra de gevraagde vergunning is verleend en de te realiseren stallen zijn gebouwd, geen gebruik meer zal maken van het deel van de voor zijn bedrijf aan de [locatie a] verleende vergunning dat betrekking heeft op 34.000 legkippen”. Derhalve moet, zoals appellant heeft betoogd, worden aangenomen dat aan het bij brief van 18 januari 1991 geuite voornemen ook de voorwaarde is verbonden dat de bij die vergunning te vergunnen stallen daadwerkelijk zijn gerealiseerd.
2.5.2. Blijkens een door verweerder overgelegde luchtfoto van maart 1993 en een inspectierapport van een op 1 juli 1993 door een ambtenaar van de gemeente afgelegd controlebezoek, waren de bij besluit van
20 februari 1991 vergunde stallen op 1 maart 1993 nog niet alle gerealiseerd. Derhalve was, zoals appellant heeft betoogd, op het moment dat de Wet milieubeheer op 1 maart 1993 inwerking trad, nog niet voldaan aan de tweede voorwaarde die is verbonden aan het in de brief van
18 februari 1991 geuite voornemen.
Uit de considerans van het besluit van 20 februari 1991 blijkt dat het bij brief van 18 januari 1991 geuite voornemen voor verweerder een in verband met het belang van de bescherming van het milieu noodzakelijke voorwaarde was om een revisievergunning voor de inrichting aan de [locatie b] te verlenen. Verweerder is er, blijkens de considerans van dat besluit, bij zijn afweging immers van uitgegaan dat de aangevraagde stallen zouden worden gerealiseerd en dat het aantal kippen in de inrichting aan de [locatie a] derhalve met 34.000 zou worden verminderd. Daarmee zou de ammoniakemissie van de inrichting aan de [locatie a] afnemen als gevolg waarvan, ondanks de toename van ammoniakemissie van de inrichting aan de [locatie b] door de vergunde uitbreiding, de totale ammoniakemissie van beide inrichtingen gezamenlijk af zou nemen en de revisievergunning voor de inrichting aan de [locatie b] derhalve kon worden verleend.
2.5.3. Reeds hierom is de Afdeling van oordeel dat, wat er ook zij van de omstandigheid dat de stallen in de inrichting aan de [locatie b] pas na de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer zijn gerealiseerd, verweerder er in het thans bestreden besluit terecht van is uitgegaan dat de vigerende vergunningen voor de inrichting aan de [locatie a] zijn vervallen voorzover het het houden van 34.000 kippen betreft. Dat, zoals appellant heeft gesteld, de 34.000 kippen altijd in de inrichting aanwezig zijn geweest, nooit enige vergunning (gedeeltelijk) is ingetrokken en verweerder nooit handhavend heeft opgetreden, kan hier niet aan afdoen. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder de bestaande rechten onjuist heeft beoordeeld. Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder terecht geweigerd de gevraagde vergunning te verlenen.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd,
Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2004