200307518/1.
Datum uitspraak: 12 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 4 juni 2003 heeft verweerder de aanvraag van appellant om subsidievaststelling op de voet van de Subsidieregeling sanering loden waterleidingen afgewezen.
Bij besluit van 6 oktober 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft het Hoofd Unit Correspondentie op last van de Directeur-Generaal Wonen voor verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan appellant toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2004, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Vrijman, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak nr. 200303658/1 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd Unit Correspondentie het besluit op bezwaar van 6 oktober 2003 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dit besluit in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit bevoegdelijk moet worden genomen, en moet het worden vernietigd. Nu de Minister bij brief van 16 maart 2004 heeft medegedeeld dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Zoals uit het hierna volgende blijkt, kan het besluit de rechterlijke toets evenwel niet doorstaan en zal de Afdeling er derhalve van afzien om te bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven.
2.2. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling - voorzover hier van belang - in ieder geval regels worden gesteld omtrent
a. criteria voor de verstrekking;
d. de aanvraag van een subsidie en de besluitvorming daarover;
e. de verplichtingen voor de subsidie-ontvanger;
2.2.1. Op basis van artikel 15.13, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld het Besluit milieusubsidies van 8 december 1998, Stb. 720.
Ingevolge artikel 14, eerste lid aanhef en onder b, van dit Besluit wordt - voorzover hier van belang -, tenzij de activiteit niet is uitgevoerd, de aanvraag tot subsidievaststelling ingediend binnen zes maanden na afloop van de activiteit of het tijdvak waarvoor subsidie is verleend.
Op basis van onder meer artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen van 24 juni 1999, Stcrt. 121 (hierna: de Subsidieregeling).
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder b, van de Subsidieregeling dient de subsidieontvanger er voor zorg te dragen dat de sanering wordt uitgevoerd binnen zes maanden nadat de subsidie is verleend.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, kunnen aanvragen tot subsidievaststelling door de subsidieaanvrager bij de minister worden ingediend met gebruikmaking van een door de minister daartoe beschikbaar gesteld formulier.
Bij de wijziging van het Subsidiebesluit (Stcrt. 2003, 65) is een nieuw artikel 7a ingevoerd en op 4 april 2003 in werking getreden.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel worden aanvragen om subsidievaststelling binnen een jaar na het besluit tot subsidieverlening ingediend.
Ingevolge het tweede lid wordt bij overschrijding van de termijn, bedoeld in het eerste lid, de volgende korting op het subsidiebedrag toegepast:
a. een eerste korting van € 226,89, en
b. per maand 10% van het bedrag dat resteert na het in mindering brengen van de eerste korting en na het in voorgaande maanden in mindering brengen van 10% van dat resterende bedrag, waarbij een gedeelte van een maand als één maand geldt.
Ingevolge het derde lid wordt de subsidie ingetrokken indien:
a. bij overschrijding van de termijn, bedoeld in het eerste lid, het subsidiebedrag € 226,89 of minder bedraagt;
b. het nog vast te stellen subsidiebedrag na toepassing van het tweede lid minder dan € 50,- bedraagt.
Ingevolge het vierde lid kan de subsidie worden ingetrokken indien de termijn, bedoeld in het eerste lid, met meer dan 9 maanden wordt overschreden.
2.3. Tijdens de behandeling ter zitting is namens verweerder meegedeeld dat verweerder in dit geschil naar analogie van de op dit geschil nog niet toepasselijke regeling van artikel 7a de beleidsregel hanteerde dat hij in situaties waarin het aanvraagformulier tot subsidievaststelling niet binnen de in het eerste lid van dat artikel genoemde termijn is ingediend overeenkomstig de overige leden van dat artikel beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De achterliggende gedachte bij dit beleid is dat het niet bevredigend is om oude aanvragen in het oude, strengere systeem te behandelen, terwijl een nieuwe, van na voornoemde wijziging van het Subsidiebesluit daterende aanvraag via het voor de aanvrager gunstiger, glijdende schaalmodel van artikel 7a van het Subsidiebesluit wordt behandeld.
2.4. Uit de toelichting op voornoemde wijziging van de Subsidieregeling van 4 april 2003 volgt dat verweerder de regel hanteert dat hij de in artikel 7a van het Subsidiebesluit bedoelde sanctie naar evenredigheid bij elke termijnoverschrijding van de termijn van twaalf maanden van het eerste lid van dat artikel zal toepassen, ongeacht de reden van die termijnoverschrijding en dat indien die termijn van twaalf maanden wordt overschreden met meer dan 9 maanden (artikel 7a, vierde lid), hij tot volledige intrekking van de subsidieverlening zal overgaan. Achterliggende gedachte hierbij is dat in de Algemene wet bestuursrecht is aangegeven dat het nadeel van een weigering of de intrekking van subsidie niet onevenredig mag zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Daarom is voor dit soort termijnoverschrijdingen een sanctie naar evenredigheid geïntroduceerd. De sanctie naar evenredigheid leidt ertoe dat bij een overschrijding van deze termijn van twaalf maanden met 9 maanden of korter, tot een gedeeltelijke weigering of intrekking van de subsidie wordt overgegaan die onder meer in verhouding staat tot de duur van de termijnoverschrijding.
2.5. Verweerder heeft in zijn besluit van 6 oktober 2003 - onder verwijzing naar artikel 5, aanhef en onder b, van de Subsidieregeling – overwogen dat de subsidieontvanger er zorg voor dient te dragen dat de sanering wordt uitgevoerd binnen zes maanden nadat de subsidie is verleend en dat in de toelichting op de Subsidieregeling tevens is aangegeven dat binnen zes maanden nadat de sanering is uitgevoerd de aanvraag om subsidievaststelling kan worden ingediend. Voorts is daarbij aangegeven dat een aanvrager dus binnen twaalf maanden na de subsidieverlening de aanvraag om subsidievaststelling moet indienen. Omdat de besluiten tot subsidieverlening reeds op 21 november 2000 aan appellant zijn toegezonden en hij zijn aanvragen om subsidievaststelling pas op 29 januari 2002, meer dan twee weken te laat, heeft ingediend, heeft verweerder de intrekking van de subsidieverlening in bezwaar gehandhaafd.
2.6. Uit dit besluit van 6 oktober 2003 blijkt, anders dan namens verweerder ter zitting is meegedeeld, in het geheel niet dat in deze zaak analoge toepassing is gegeven aan artikel 7a. Het ter zitting namens verweerder gevoerde betoog – wat daarvan ook zij - dat het verweerschrift van 29 december 2003 als aanvullende motivering moet worden gezien op het besluit van 6 oktober 2003 kan daaraan niet afdoen. Ook is ter zitting gebleken dat het door de Minister in aanmerking genomen aantal meters gesaneerde loden leiding onvoldoende is onderbouwd. De beslissing op bezwaar berust dan ook niet op een deugdelijke motivering en dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 6 oktober 2003, IBS/UV 2003097268;
III. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht
(€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2004