ECLI:NL:RVS:2004:AO9228

Raad van State

Datum uitspraak
6 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402927/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom opgelegd door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 mei 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, een onderneming gevestigd in [plaats], had beroep ingesteld tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, dat op 15 september 2003 een last onder dwangsom had opgelegd. Deze last was opgelegd omdat de verzoeker in strijd met de Wet milieubeheer een inrichting in werking had, waar minimaal 25 autowrakken werden opgeslagen en demontagewerkzaamheden plaatsvonden. De verzoeker betwistte de bevoegdheid van verweerder en stelde dat de gemeente Westland het bevoegde gezag was. De Voorzitter heeft de zaak op 26 april 2004 ter zitting behandeld, waarbij zowel verzoeker als verweerder vertegenwoordigd waren.

De Voorzitter overwoog dat ingevolge de Wet milieubeheer het verboden is om zonder vergunning een inrichting op te richten of in werking te hebben. De Voorzitter concludeerde dat de inrichting van verzoeker onder de vergunningplicht viel, omdat er meer dan vijf autowrakken aanwezig waren en demontagewerkzaamheden plaatsvonden. De Voorzitter oordeelde dat de auto's als afvalstoffen moesten worden aangemerkt, ondanks het feit dat onderdelen mogelijk nog een economische waarde hadden. De verzoeker had niet aangetoond dat de auto's niet als afvalstof konden worden beschouwd. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en werd vastgesteld dat verweerder bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het provinciaal bestuur en de voorwaarden waaronder bestuursdwang kan worden toegepast. De Voorzitter concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200402927/2.
Datum uitspraak: 6 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2003 heeft verweerder aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het in strijd met artikel 8:1, eerste lid, van de Wet milieubeheer in werking hebben van een inrichting op het perceel, kadastraal bekend gemeente Monster, sectie […], nummer […].
Bij besluit van 2 maart 2004, verzonden op 4 maart 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 7 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2004, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 april 2004, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door mr. A.A. de Groot en mr. J. Hiemstra, beiden advocaat te Delft, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.F.C. Kisters en C. van der Holst, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten, te veranderen of de werking daarvan te veranderen dan wel in werking te hebben.
Ingevolge artikel 122 van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.3. Verweerder stelt dat tijdens een controlebezoek op 7 juli 2003 is gebleken dat minimaal 25 autowrakken op het terrein van de inrichting en het naastgelegen parkeerterrein werden opgeslagen en dat demontagewerkzaamheden aan autowrakken plaatsvonden. De autowrakken moeten volgens hem als afvalstof in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer worden aangemerkt, zodat zij voldoen aan de in artikel 1, onder b, van het Besluit beheer autowrakken opgenomen definitie van een autowrak. De inrichting is volgens verweerder vergunningplichtig, nu niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit).
2.3.1. Verzoeker betwist dat verweerder bevoegd is handhavend op te treden. Volgens verzoeker is het college van burgemeester en wethouders van Westland het bevoegd gezag en valt de inrichting onder de werking van het Besluit. Hij betwist dat alle door verweerder als autowrak en afvalstof aangemerkte auto's als zodanig moeten worden gekwalificeerd. In dit kader merkt hij op dat pas sprake is van een afvalstof zijnde een autowrak, wanneer sprake is van een voertuig in een rijtechnisch onvoldoende staat van onderhoud, dat kennelijk in een verwaarloosde toestand verkeert en niet is voorzien van een bijbehorend kenteken. Hij verwijst hierbij naar de in het Besluit nadere omschrijving begrip autowrakken opgenomen definitie van een autowrak. Hij is van mening dat onderdelen van de aanwezige auto's nog bruikbaar zijn en een economische waarde hebben, zodat deze onderdelen niet als afvalstof kunnen worden aangemerkt.
2.3.2. Ingevolge artikel 18.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, heeft het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen, tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van de betrokken wetten voor degenen die de inrichting drijft, geldende voorschriften.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Ivb) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
In categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 4° en categorie 28.4, aanhef en onder d van bijlage I bij het Ivb, is bepaald dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn ten aanzien van inrichtingen voor respectievelijk de opslag van vijf of meer autowrakken en het bewerken, verwerken of vernietigen van autowrakken.
Ingevolge artikel 1, onder i, van het Ivb wordt onder autowrak verstaan: motorrijtuig op meer dan twee wielen dat een afvalstof is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Bepaalde omstandigheden kunnen een aanwijzing zijn voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van een stof of een voorwerp te ontdoen.
In zijn arrest van 15 juni 2000 (Arco Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) beklemtoond dat de wetenschap dat een stof een productieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig voor later gebruik was beoogd, een belangrijke aanwijzing is.
Het Hof heeft in zijn arrest van 18 april 2002 (Palin Granit, C-9/00) geoordeeld dat naast de hoedanigheid van productieresidu van een stof de mate waarin het waarschijnlijk is dat deze stof zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt, een tweede criterium vormt dat relevant is om te beoordelen of het om een afvalstof in de zin van de richtlijn 75/442 gaat. Wanneer er, naast de mogelijkheid om de stof te hergebruiken, voor de houder een economisch voordeel is om dit ook te doen, is de waarschijnlijkheid van een dergelijk hergebruik groot. In een dergelijk geval kan de betrokken stof niet meer worden beschouwd als een last waarvan de houder zich wil ontdoen, maar is zij een echt product.
Andere aanwijzingen dat het om een afvalstof in de zin van artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442 gaat, blijken eventueel uit de omstandigheid dat de methode voor de verwerking van de betrokken stof een gangbare wijze van verwerking van afvalstoffen is of dat de maatschappij genoemde stof als een afvalstof aanmerkt, en uit de omstandigheid dat, wanneer het om een productieresidu gaat, de stof voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking kan komen of dat voor het gebruik bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu moeten worden getroffen (arrest Arco Chemie Nederland, punten 69-72, 86 en 87).
Deze elementen zijn evenwel niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend. Of inderdaad sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van richtlijn 75/442/EEG, terwijl ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan (arrest Arco Chemie Nederland, punt 88).
2.3.3. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een autowrak is de in artikel 1, onder i, van het Ivb opgenomen definitie bepalend, zodat moet worden beoordeeld of de door verweerder aangetroffen (gedeelten van) auto's moeten worden aangemerkt als een afvalstof.
2.3.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Bij de onderhavige inrichting worden sloopauto's en andere oude auto's ingeleverd. Een aantal van deze auto's of onderdelen daarvan wordt geëxporteerd naar Pakistan, alwaar ze geschikt worden gemaakt voor hergebruik.
Namens verweerder zijn bedrijfscontroles uitgevoerd in juli 2003, oktober 2003, november 2003 en maart 2004. Tijdens deze controles is geconstateerd dat er op het terrein van de inrichting en het naastgelegen parkeerterrein meer dan vijf auto's aanwezig waren die in zodanige rijtechnische staat van onderhoud verkeerden dat gebruik overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming niet meer mogelijk was. Verder is geconstateerd dat aan deze auto's demontagewerkzaamheden plaatsvonden. De Voorzitter overweegt dat deze auto's restproducten zijn die niet als zodanig voor later gebruik zijn beoogd. Zij dienen voorafgaand aan eventueel hergebruik een bewerking te ondergaan. De Voorzitter overweegt verder dat deze auto's, dan wel de restanten daarvan, volgens de maatschappelijke opvatting als afvalstoffen worden beschouwd, waar de vorige houders zich van ontdoen.
In het licht van hetgeen het Hof in zijn bovengenoemde arresten voor recht heeft verklaard, ligt in de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden voldoende aanwijzing besloten dat de vorige houders van de auto's zich daarvan ontdoen in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter voorshands van oordeel dat de in geding zijnde auto's moeten worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer. Niet is gebleken van zodanige omstandigheden dat, ondanks het vorenstaande, geoordeeld zou moeten worden dat de in geding zijnde auto's niet als zodanig moeten worden beschouwd. De omstandigheid dat de auto's of onderdelen daarvan nog een economische waarde hebben, leidt niet tot een andersluidend oordeel.
2.3.5. Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat de onderhavige inrichting een inrichting is voor de opslag van vijf of meer autowrakken en het bewerken, verwerken of vernietigen van autowrakken als bedoeld in categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 4° en categorie 28.4, aanhef en onder d van bijlage I, behorend bij het Ivb. Uit artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 van het Ivb vloeit voort dat het college van gedeputeerde staten aangewezen is als het tot vergunningverlening bevoegde gezag voor deze categorieën. Uit artikel 18.2 van de Wet milieubeheer volgt vervolgens dat het college van gedeputeerde staten tot taak heeft zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving ten aanzien van deze categorieën inrichtingen.
De Voorzitter stelt vast dat in de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit vijf of meer autowrakken werden opgeslagen en dat demontagewerkzaamheden aan autowrakken werden uitgevoerd zonder de daarvoor vereiste vergunning krachtens de Wet milieubeheer. De Voorzitter is daarom van oordeel dat verweerder bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit. Niet gebleken is dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat het Besluit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet op de inrichting van toepassing was.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004
407.