ECLI:NL:RVS:2004:AO9230

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402174/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunning voor afvalwaterverwerking in Zeeland

In deze zaak heeft de Raad van State op 4 mei 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een vergunning die op 3 februari 2004 door het college van gedeputeerde staten van Zeeland was verleend. Deze vergunning betrof het veranderen van een inrichting voor het verwerken van afvalwater. Verzoekster, die beroep had ingesteld tegen het besluit, verzocht de Voorzitter om een voorlopige voorziening te treffen. De zaak werd behandeld op 16 april 2004, waarbij verzoekster werd vertegenwoordigd door haar advocaat en een gemachtigde, en verweerder door ambtenaren van de provincie.

De Voorzitter overwoog dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend in de bodemprocedure. Verzoekster betwistte de rechtmatigheid van bepaalde voorschriften die aan de vergunning waren verbonden, met name het voorschrift dat mobiele installaties voor de voorbehandeling van afvalwater alleen boven een vloeistofdichte vloer mochten worden opgesteld. De Voorzitter concludeerde dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de voorzieningen op het terrein niet als vloeistofdicht konden worden aangemerkt, en dat het voorschrift ter bescherming van het milieu was bedoeld.

Daarnaast betoogde verzoekster dat de financiële zekerheid die aan de vergunning was verbonden te hoog was vastgesteld. De Voorzitter stelde vast dat de procedure zich niet leende voor een definitieve beoordeling van deze kwestie, maar gaf partijen de gelegenheid om in overleg te treden over de hoogte van de financiële zekerheid. Uiteindelijk besloot de Voorzitter om het besluit van verweerder te schorsen voor wat betreft de opslag van meer dan 3.000 m3 waterig afval van derden, en bepaalde dat in plaats van de oorspronkelijke voorschriften de voorwaarden uit de brief van verweerder van 22 april 2004 gelden. De provincie Zeeland werd veroordeeld in de proceskosten van verzoekster en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

200402174/2.
Datum uitspraak: 4 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2004, kenmerk 0400952/37/44, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting ten behoeve van het verwerken van afvalwater gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 20 februari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 11 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 april 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Veen, advocaat te Breda, en M.W. Stouten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door M.J. Provoost en ing. J.V.C. Kerkhof, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster voert aan dat voorschrift 1.7 ten onrechte aan de vergunning is verbonden, nu ook met de binnen de inrichting aanwezige voorzieningen de bewuste emissiescore kan worden gehaald.
2.2.1. Ingevolge voorschrift 1.7 mogen mobiele installaties voor de voorbehandeling van afvalwater alleen boven een vloeistofdichte vloer binnen de afvalwaterzuivering opgesteld worden. Onder afvalwaterzuivering wordt verstaan: tankenpark 1, tankenpark 2 en de plaatsen tussen de installaties van de afvalzuiveringsinstallaties. Binnen de inrichting dient een tekening aanwezig te zijn waarin de plaats van alle mobiele installaties bijgehouden wordt.
2.2.2. Verweerder heeft het voornoemde voorschrift aan de vergunning verbonden teneinde bodemverontreiniging te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder daarbij aansluiting gezocht bij de uitgangspunten van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, juli 2001 (hierna: de NRB). In de NRB is weergegeven dat een verwaarloosbaar bodemrisico bij halfopen processen en bewerkingen kan worden bereikt door middel van een vloeistofdichte opvangvoorziening. Het opstellen van de desbetreffende mobiele installaties in zeecontainers op een verharde vloer leidt er volgens verweerder niet toe dat er sprake is van een verwaarloosbaar risico, omdat het systeem niet vloeistofdicht is.
2.2.3. Tussen partijen is niet in geding dat, daar waar binnen de inrichting het voorbehandelen van afvalwater in mobiele installaties plaatsvindt, dit een halfopen proces is en dat daarbij het bereiken van een verwaarloosbaar bodemrisico uitgangspunt dient te zijn.
De Voorzitter stelt vast dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de op het terrein van de inrichting aanwezige voorzieningen niet als vloeistofdicht zijn aan te merken. De Voorzitter is dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet kan worden volstaan met een vloeistofdichte opvangvoorziening in de door appellante bedoelde zin. Ook overigens is de Voorzitter niet gebleken dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voornoemde voorschrift is ter bescherming van het milieu.
In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding het verzoek toe te wijzen.
2.3. Verzoekster voert aan dat verweerder ten onrechte voorschriften heeft verbonden voor het stellen van een financiële zekerheid ten aanzien van het binnen de inrichting opslaan van waterige afvalstoffen van derden tot maximaal 50.000 m3. In dat kader betoogt verzoekster dat het bestreden besluit op dit punt niet in overeenstemming is met de strekking van het Besluit financiële zekerheid milieubeheer (hierna: het Besluit). Verweerder heeft volgens haar miskend dat enkel deze zekerheid dient te worden gesteld ten aanzien van bedrijven die ernstige nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. In het onderhavige geval is daarvan volgens verzoekster geen sprake. Verder heeft verweerder, gelet op de in artikel 3, tweede lid, van het Besluit genoemde criteria, het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd, aldus verzoekster.
2.3.1. De Voorzitter stelt vast dat in het onderhavige geval een financiële zekerheid is gesteld voor het nakomen van de krachtens de vergunning voor verzoekster geldende verplichtingen ten aanzien van de het opslaan van waterige afvalstoffen van derden en het beheer daarvan na een eventuele beëindiging van de activiteiten in de inrichting.
De Voorzitter overweegt dat deze procedure zich niet leent voor de beantwoording van de vragen of in het onderhavige geval het stellen van een financiële zekerheid in overeenstemming is met de strekking van Besluit en, wanneer dit het geval zou zijn, deze ook in redelijkheid kon worden gesteld. Het oordeel van de Afdeling in deze zal moeten worden afgewacht.
2.4. Verzoekster betoogt dat de te stellen zekerheid te hoog is vastgesteld in die zin dat voor het beheer dan wel de verwerking van de binnen de inrichting aanwezige waterige afvalstoffen van derden slechts kosten zijn gemoeid van € 15,00 per m3 in de plaats van de door verweerder gestelde € 70,00 per m3.
2.5. Ingevolge voorschrift 9.1.1, voorzover hier van belang, wordt in de inrichting maximaal 50.000 m3 waterig afval van derden opgeslagen.
Ingevolge voorschrift 9.1.3 bedraagt de te stellen financiële zekerheid € 70,00 per m3 opslagcapaciteit voor waterige afvalstromen van derden. De vergunninghouder dient voor de opslag van afvalwater van derden in bestaande opslagtanks uiterlijk vier weken na het van kracht worden van deze vergunning een schriftelijk bewijs te overleggen waaruit blijkt dat voor genoemde activiteit financiële zekerheid is gesteld. De vergunninghouder dient voor de nog te realiseren opslagcapaciteit voor waterige afvalstromen van derden, vier weken vóór de feitelijke bouw van de opslagtanks een schriftelijk bewijs te overleggen, waaruit blijkt dat voor deze opslagcapaciteit financiële zekerheid is gesteld.
2.6. Ter zitting heeft de Voorzitter partijen de gelegenheid gegeven met elkaar in overleg te treden ten aanzien van de hoogte van de te stellen financiële zekerheid. Bij brief van 22 april 2004 heeft verweerder te kennen gegeven onder voorwaarden geen bezwaar te hebben dat de in voorschrift 9.2.3 gestelde hoogte van de gestelde financiële zekerheid wordt opgeschort totdat in de bodemprocedure op het beroep is beslist. Verzoekster heeft bij brief van 22 april 2004 met deze voorwaarden ingestemd. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding tot het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening. Daarbij merkt de Voorzitter nog op dat tot dat door de Afdeling is beslist in de inrichting maximaal 3.000 m3 waterig afval van derden zal worden opgeslagen, waarvan slechts maximaal 500 m3 van deze afvalstoffen “worst-case” is.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 3 februari 2004, kenmerk 0400952/37/44, voorzover het de opslag van meer dan 3.000 m3 waterig afval van derden in voorschrift 9.1.1 betreft en voorzover het voorschrift 9.2.3 in het geheel betreft;
II. treft de voorlopige voorziening dat in plaats van deze voorschriften geldt hetgeen is neergelegd in de eerdergenoemde brief van verweerder van 22 april 2004;
III. wijst het verzoek voor het overige af;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zeeland te worden betaald aan verzoekster;
V. gelast dat de provincie Zeeland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2004
191-375.