200402860/2.
Datum uitspraak: 7 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 1 april 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen.
Bij besluit van 2 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] te [plaats] met toepassing van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening binnenplanse vrijstelling verleend van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied, partiële herziening [locatie]” en een bouwvergunning verleend voor de bouw van een potstal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de potstal).
Bij besluit van 30 september 2003 heeft het college het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de verleende binnenplanse vrijstelling herroepen en de verleende bouwvergunning gehandhaafd.
Bij uitspraak van 1 april 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Almelo het daartegen door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 6 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld en tevens de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 april 2004, waar verzoeker in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.P. Stekelenburg, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar [vergunninghoudster], bij monde van mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ook in hoger beroep spitst het geschil zich toe op de vraag of de potstal ten dienste staat van de intensieve veehouderij. Ingevolge artikel 1, onder r, van de voorschriften behorende bij het ter plaatste geldende bestemmingsplan “Buitengebied, partiële herziening [locatie]” moet onder “intensieve veehouderij” worden verstaan: het telen van dieren dan wel het winnen van producten door middel van het telen van dieren in hoofdzaak, dan wel geheel onafhankelijk van de groeikracht van de bodem waarop het bedrijf wordt uitgeoefend; hieronder worden verstaan pluimvee-, pelsdieren- en varkenshouderijen, kalvermesterijen en andere naar hun aard hiermee gelijk te stellen bedrijfstypen. Verzoeker heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet heeft onderkend dat hier sprake is van intensieve veehouderij en dat de bebouwing – gelet op de overschrijding van de maximale oppervlakte die ingevolge de planvoorschriften mogelijk is ten dienste van de intensieve veehouderij – in strijd is met het bestemmingsplan.
2.3. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter er niet van overtuigd dat de potstal niet ten dienste zal staan van de intensieve veehouderij. Daarbij acht de Voorzitter van belang dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de potstal wordt gebouwd voor een andere bedrijfsvoering dan waarvan bij de uitspraak van de Afdeling van 3 november 1998, houdende ongegrondverklaring van het beroep van appellant tegen de goedkeuring van het wijzigingsbesluit “Buitengebied partiële wijziging [locatie] [plaats]” is uitgegaan. Met name is gebleken dat slechts een deel van de stieren in het kader van het mesterijproces gedurende korte tijd in de zomermaanden wordt geweid en overigens de mesterij van de stieren geheel binnen de bedrijfsgebouwen waaronder de in geding zijnde potstal plaats vindt. Mede gelet hierop is niet zonder meer duidelijk in hoeverre deze stierenmesterij zich onderscheidt van de andere in artikel 1, onder r, van de planvoorschriften opgesomde bedrijven en niet als een daarmee gelijk te stellen bedrijfstype is aan te merken. Bovendien betwijfelt de Voorzitter of de passage in dit artikel dat sprake is van “het telen van dieren in hoofdzaak, dan wel geheel onafhankelijk van de groeikracht van de bodem waarop het bedrijf wordt uitgeoefend” zodanig moet worden uitgelegd dat daarbij bepalend is de voerverhouding van voer dat van buitenaf wordt aangevoerd en voer dat ter plaatse wordt geproduceerd, hetgeen het college en de rechtbank als uitgangspunt hebben genomen.
2.4. Gelet op het voorgaande bestaat zodanige twijfel dat de aangevallen uitspraak en het besluit van 30 september 2003 in de bodemprocedure in stand zullen blijven, dat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen van onderscheidenlijk 2 mei 2003 en 30 september 2003;
II. gelast dat de gemeente Tubbergen aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 205,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2004