200402800/1 en 200402800/2.
Datum uitspraak: 4 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 maart 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.
Bij besluit van 17 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast een aan de voorzijde van de woning [locatie] te Alphen aan de Rijn gerealiseerde dakkapel in overeenstemming te brengen met een op 28 februari 2002 aan appellant verleende bouwvergunning, dan wel deze te verwijderen.
Bij besluit van 19 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar onder wijziging van de begunstigingstermijn ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2004, verzonden op 2 maart 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, doch slechts voor zover het de begunstigingstermijn betreft, deze termijn bepaald op tien weken na verzending van de uitspraak en kennelijk voor het overige ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 13 en 14 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Tevens heeft hij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.V. van Hardeveld, en het college, vertegenwoordigd door P.L.B. den Dekker en mr. S.N.E. de Jonge, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Vergund is een dakkapel waarvan de afstand tot het hart van de bouwmuur minimaal een meter bedraagt. Niet in geschil is dat de kapel op kortere afstand tot het hart van de bouwmuur is gerealiseerd en het college derhalve tot oplegging van de last kon besluiten.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen mag een bestuursorgaan niet handhavend optreden tegen een illegale situatie, als hier aan de orde. Daarvan kan onder meer sprake zijn, indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.3. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zodanig zicht ten tijde van het besluit van 19 januari 2004 bestond, faalt, reeds omdat destijds geen aanvraag om een gewijzigde bouwvergunning voorlag. Aan de vraag of het college sedert de vaststelling in januari 2000 van het nieuwe dakkapellenbeleid, zoals appellant stelt, in strijd met dit beleid bouwvergunning heeft verleend voor een dakkapel, vergelijkbaar met die waarop de last ziet en of in verband hiermede de afwijzing van een zodanige aanvraag in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel, wordt derhalve reeds hierom niet toegekomen.
2.4. Dat, zoals appellant stelt, in andere, vergelijkbare gevallen ook is afgeweken van de bouwvergunning en door het college is besloten om daartegen niet op te treden, heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
2.5. Ook in hetgeen appellant stelt met betrekking tot de inspanningen en kosten die zijn gemoeid met de aanpassing van de dakkapel kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat sprake is van een bijzonder geval in de hiervoor bedoelde zin.
2.6. Het betoog van appellant dat de door de voorzieningenrechter bepaalde begunstigingstermijn onredelijk kort is, slaagt evenmin. De door hem in dit verband gestelde problemen zijn het gevolg van zijn keuze om een aannemer nog geen opdracht tot aanpassing, dan wel verwijdering van de dakkapel te verlenen, zolang geen zekerheid bestaat over de uitkomst van de procedure. Dat gevolg moet voor rekening van appellant komen.
2.7. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2004