ECLI:NL:RVS:2004:AO9248

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402555/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • M.L.D. Trippert-van Gemeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake revisievergunning voor gezondheidszorginrichting te Voorburg

In deze zaak heeft de Raad van State op 4 mei 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een revisievergunning die was verleend aan de stichting "Reinier de Graaf Groep" te Delft. De vergunning was verleend op 17 februari 2004 voor een inrichting voor het verlenen van gezondheidszorg aan de Fonteynenburghlaan 5 te Voorburg. Verzoekster heeft op 25 maart 2004 beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, waarbij zij verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 20 april 2004 ter zitting behandeld, waarbij zowel verzoekster als verweerder aanwezig waren.

De Voorzitter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de termijn van zes maanden in voorschrift A.3 voor het opstellen van een milieurapportage niet toereikend is. Verweerder heeft dit ter zitting bevestigd, wat heeft geleid tot de beslissing om dit voorschrift te schorsen. Daarnaast heeft verzoekster bezwaren geuit tegen de definitie van ziekenhuisafval in voorschrift F.b.9, die volgens haar niet in overeenstemming is met de wettelijke definitie. Ook hier heeft de Voorzitter aanleiding gezien om een voorlopige voorziening te treffen.

Verder heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen de frequentie van afvoer van niet-gevaarlijke afvalstoffen in voorschrift F.b.11, wat eveneens aanleiding gaf tot schorsing van dit voorschrift. De Voorzitter heeft uiteindelijk besloten om de voorlopige voorzieningen te treffen zoals hierboven beschreven, en heeft bepaald dat de gemeente Leidschendam-Voorburg het griffierecht aan verzoekster dient te vergoeden.

Uitspraak

200402555/2.
Datum uitspraak: 4 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting "Reinier de Graaf Groep", gevestigd te Delft,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2004, kenmerk 2003/16913, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de stichting "Reinier de Graaf Groep" te Delft een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het verlenen van gezondheidszorg door medische en verpleegkundige hulp gelegen aan de Fonteynenburghlaan 5 te Voorburg, kadastraal bekend gemeente Voorburg, sectie F, nummer 6797. Dit besluit is op 19 februari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 25 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 april 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door S. van Nood, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door E.M. Arabi, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ter zitting heeft verzoekster de gronden met betrekking tot de voorschriften E.6, F.a.1, G.1, P.d.9 tot en met P.d.11 en met betrekking tot het begrip “ALARA”, typ- en taalkundige onvolkomenheden en de toepasselijke NEN-normen uitsluitend in het kader van het verzoek op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, ingetrokken.
2.3. Verzoekster voert aan dat de termijn van 6 maanden die is opgenomen in voorschrift A.3 niet toereikend is om te kunnen voldoen aan de daarin voorgeschreven milieurapportage.
2.3.1. In voorschrift A.3 is onder meer bepaald dat zes maanden na het van kracht worden van deze vergunning en daarna jaarlijks een milieurapportage moet worden opgesteld en ter goedkeuring moet worden gestuurd aan het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
2.3.2. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat de termijn in voormeld voorschrift niet lang genoeg is om aan de daarin opgenomen verplichting te kunnen voldoen. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek op dit punt toe te wijzen.
2.4. Verzoekster betoogt dat het onduidelijk is of aan de termijn opgenomen in voorschrift B.a.3 kan worden voldaan omdat niet met zekerheid gesteld kan worden dat er daadwerkelijk gecertificeerde bedrijven zijn die een keuring kunnen uitvoeren.
2.4.1. In voorschrift B.a.1 is bepaald dat de inrichting zodanig in werking moet worden gehouden dat de bodem en het grondwater niet kunnen worden verontreinigd. Hiertoe moeten die gedeelten van de inrichting waar ten gevolge van de bedrijfsvoering voor het milieu schadelijke vloeistoffen op de bodem kunnen lekken, zijn voorzien van een duidelijke vloeistofdichte voorziening/vloeistofdichte vloer.
In voorschrift B.a.3 is bepaald dat indien vloeistofdichte voorzieningen niet nieuw worden aangelegd, deze voorzieningen na 1 december 2004 overeenkomstig CUR/PBV-Aanbeveling 44 zijn geïnspecteerd.
2.4.2. Verweerder heeft ter zitting opgemerkt dat gelet op voorschrift B.a.1 het ook toegestaan is om voor het milieu schadelijke vloeistoffen in andere bodembeschermende voorzieningen zoals lekbakken op te slaan dan wel op te vangen. Alleen indien de opslag plaatsvindt op de grond, dienen de vloeren vloeistofdicht te zijn, aldus verweerder. Verzoekster heeft naar aanleiding van deze toelichting van verweerder verklaard dat hiermee wordt tegemoet gekomen aan haar bezwaren. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding in zoverre een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verzoekster stelt dat de definitie die in voorschrift F.b.9 wordt gegeven van ziekenhuisafval niet in overeenstemming is met de wettelijke definitie van specifiek ziekenhuisafval voortvloeiend uit de Eural-lijsten en de toepassing van deze definitie in Nederlandse richtlijnen. Ter zitting heeft verzoekster opgemerkt dat door deze definitie, zij verplicht is ook afval als ziekenhuisafval af te voeren dat niet als zodanig is aan te merken.
2.5.1. In voorschrift F.b.9 is bepaald dat ziekenhuisafval (menselijke anatomische resten, bloed, urine en verpakking, met bloed besmeurde tissues, handschoenen, gazen met bloed, pus of wondvocht, lege zakken urine, kapotte instrumenten, glazen bloedbuizen en dergelijke) dient te worden ingezameld in goed gesloten, voor de desbetreffende afvalstoffen geschikte vaten.
2.5.2. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat de opsomming in voorschrift F.b.9 is opgenomen omdat het daarin omschreven afval om esthetische redenen dient te worden gescheiden, afgevoerd en verbrand; hij heeft evenwel opgemerkt dat het geen limitatieve opsomming betreft. Verweerder en verzoekster hebben verder ter zitting opgemerkt dat zij zich kunnen vinden in een schorsing door de Voorzitter van de opsomming die in voorschrift F.b.9 is opgenomen. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding dienovereenkomstig een voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Tenslotte stelt verzoekster dat ten aanzien van afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, in voorschrift F.b.11 ten onrechte is opgenomen dat deze ten minste eenmaal per week moeten worden afgevoerd. Daartoe betoogt zij dat er geen noodzaak is ten aanzien van afvalstoffen zoals karton, metaal, hout en van alle andere afvalstoffen die niet uit een oogpunt van hygiëne geregeld dienen te worden verwijderd, deze termijn voor te schrijven.
2.6.1. In voorschrift F.b.11 is onder meer bepaald dat afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, op gezette tijden, maar ten minste eenmaal per week, uit de inrichting moeten worden afgevoerd naar de daartoe bestemde inrichtingen.
2.6.2. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat deze termijn is opgenomen ten aanzien van afvalstoffen die geurhinder kunnen veroorzaken indien zij niet binnen een week worden afgevoerd.
Gelet hierop overweegt de Voorzitter dat niet gebleken is dat voormelde termijn nodig is ten aanzien van afvalstoffen die geen geurhinder veroorzaken. Derhalve ziet de Voorzitter aanleiding ten aanzien van dit voorschrift een voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna volgende voorlopige voorzieningen te treffen.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg van 17 februari 2004, kenmerk 2003/16913, voorzover het betreft voorschrift A.3, voorzover het betreft de daarin opgenomen termijn van zes maanden, voorschrift F.b.9, voorzover het betreft de daarin tussen haakjes opgenomen opsomming en voorschrift F.b.11, voorzover het betreft de zinsnede “maar ten minste eenmaal per week”;
II. gelast dat de gemeente Leidschendam-Voorburg aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2004
289.