200402714/1.
Datum uitspraak: 12 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 25 februari 2004, kenmerk 340287 20152091, heeft verweerder aan verzoekster een zevental lasten onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd vanwege overtreding van de in het besluit nader genoemde aan de oprichtingsvergunning van 17 maart 1995 en de veranderingsvergunning van 7 januari 2003 verbonden voorschriften en van de artikelen 13 en 27 van de Wet bodembescherming ten aanzien van de inrichting van verzoekster ten behoeve van het bewaren en verwerken van autowrakken alsmede autoreparatie en in- en verkoop van tweedehands- en schadeauto’s gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 31 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 april 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat te Rotterdam, W. Lubbers en N. Lubbers - Van den Boogaart, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Spätjens, ambtenaar van de provincie, en C.J. Stolk, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2. Verzoekster voert, kort weergegeven, aan dat verweerder niet bevoegd was tot het opleggen van de lasten onder dwangsom, voorzover het betreft de lasten ten aanzien van de overtreding van de artikelen 13 en 27, eerste lid, van de Wet bodembescherming, nu het onbekend is om wat voor verontreiniging het gaat en het bewijs van de verontreiniging niet is geleverd. Tevens wijst verzoekster op de omstandigheid dat voorschrift A.2.1 behorende bij de vergunning van 7 januari 2003 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet werd overtreden. Verweerder was derhalve ook in zoverre niet bevoegd tot het opleggen van de desbetreffende last onder dwangsom.
2.2.1. Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming, voorzover hier van belang, is ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Wet bodembescherming maakt degene die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en daarbij kennis neemt van een verontreiniging of aantasting van de bodem die door die handelingen wordt veroorzaakt zo spoedig mogelijk melding van de verontreiniging of de aantasting bij gedeputeerde staten van de provincie waar zij plaatsvindt en geeft daarbij aan welke van de in artikel 13 bedoelde maatregelen hij voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen.
2.2.2. De Voorzitter stelt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op het terrein van de inrichting handelingen werden verricht waarbij als nevengevolg stoffen die de bodem konden verontreinigen of aantasten, op of in de bodem kunnen geraken. Blijkens de rapportage van 23 oktober 2003 van de DCMR Milieudienst Rijnmond zijn op het terrein van de inrichting activiteiten verricht op een onverharde vloer, waarbij als nevengevolg onder meer olie en koelvloeistof in de bodem zijn geraakt. Verzoekster heeft, ondanks de omstandigheid dat zij redelijkerwijs kon vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd dan wel aangetast, geen maatregelen getroffen teneinde die verontreiniging te voorkomen dan wel de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Tevens heeft verzoekster deze verontreiniging nimmer bij verweerder gemeld. Nu verzoekster het vorenstaande heeft nagelaten, was verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bevoegd om de twee desbetreffende lasten onder dwangsom op te leggen.
Ten aanzien van de vermeende overtreding van voorschrift A.2.1 stelt de Voorzitter vast dat blijkens de rapportage van 23 oktober 2003 autowrakken op het terrein van de inrichting zijn aangetroffen waarbij niet zo spoedig mogelijk bij binnenkomst de in dat voorschrift genoemde stoffen, preparaten en andere producten waren afgetapt of gedemonteerd. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Voorzitter geen reden om aan de juistheid van de door verweerder gedane constatering te twijfelen. Verweerder was derhalve ook in zoverre bevoegd tot het opleggen van de desbetreffende last onder dwangsom.
Voorts overweegt de Voorzitter dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder ten aanzien van de overige in het bestreden besluit genoemde overtredingen bevoegd was tot het opleggen van de resterende lasten onder dwangsom.
Het verzoek faalt in zoverre.
2.3. Verzoekster voert aan dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het opleggen van de desbetreffende lasten onder dwangsom gebruik heeft kunnen maken, nu thans verzoekster aan een groot deel van de lasten heeft voldaan. Tevens heeft verzoekster maatregelen getroffen om spoedig mogelijk aan de overige lasten te voldoen en verdere overtredingen in de toekomst te voorkomen. Daarnaast heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit volgens verzoekster onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat verzoekster geruime tijd in onderhandeling is met de gemeente Rotterdam over de uitkoop van het bedrijf op de onderhavige locatie. In dat licht is het onredelijk om verregaande maatregelen te treffen, aldus verzoekster.
2.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, nu eerdere aanschrijvingen er niet toe hebben geleid dat verzoekster de geconstateerde overtredingen ongedaan heeft gemaakt. Verder merkt verweerder op dat de lasten onder dwangsom eerst zijn opgelegd nadat de onderhandelingen met de gemeente Rotterdam waren gestrand. Overigens wordt door verweerder naar voren gebracht dat hij bij deze onderhandelingen geen partij was.
2.3.2. Los van de vraag of de omstandigheid dat verzoekster met de gemeente Rotterdam in onderhandeling was een gerechtvaardigde verwachting heeft doen ontstaan waaraan zij het vertrouwen kon ontlenen dat verweerder niet tot handhaving zou overgaan, overweegt de Voorzitter dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting pas tot het opleggen van de desbetreffende lasten onder dwangsom is overgegaan nadat de onderhandelingen tussen verzoekster en de gemeente Rotterdam eind december 2003 waren beëindigd. Gelet hierop en nu ook overigens niet is gebleken dat verweerder zich niet redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het onderhavige geval de desbetreffende lasten onder dwangsom konden worden opgelegd, ziet de Voorzitter geen aanleiding tot treffen van een voorlopige voorziening. De omstandigheid dat verzoekster thans de overtredingen ongedaan heeft gemaakt of zal maken en maatregelen zijn getroffen om verdere overtredingen te voorkomen, doet aan de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit door verweerder gemaakte belangenafweging, niets af.
2.4. Verzoekster betoogt dat de oplegde dwangsommen onredelijk en onevenredig zijn.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsommen rekening is gehouden met de aard van de overtredingen en het daardoor gelaedeerde belang, alsmede de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Hetgeen ten doel heeft de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Daarnaast heeft verweerder rekening gehouden met het aan het ongedaan maken van de overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming verbonden kosten.
De Voorzitter ziet, gelet op het bovenstaande, geen grond voor het oordeel dat de opgelegde dwangsommen onredelijk en onevenredig zijn.
Het verzoek treft in zoverre geen doel.
2.5. Voorzover verzoekster, kort weergegeven, betoogt dat de gestelde begunstigingstermijnen te kort zijn, overweegt de Voorzitter dat uit de stukken noch het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze niet toereikend zijn om binnen de gestelde begunstigingstermijn maatregelen te treffen om de desbetreffende overtredingen ongedaan te maken.
Het verzoek faalt in zoverre.
2.6. De Voorzitter ziet op grond van het vorenstaande en na afweging van de betrokken belangen geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2004