200403126/2.
Datum uitspraak: 14 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 maart 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal.
Bij besluit van 27 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal (hierna: het college) op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bij besluit van 18 december 2001 bouwvergunning verleend ten behoeve van de bouw van een woning met garage op het perceel [locatie] te Bloemendaal.
Bij besluit van 26 april 2002 heeft het college het daartegen door verzoekers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2003 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoekers gemaakte beroep gegrond verklaard en het besluit van 26 april 2002 vernietigd.
Bij besluit van 27 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2004, verzonden op 8 maart 2004, heeft de rechtbank het daartegen door verzoekers ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brief van 14 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2004, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 22 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 mei 2004, waar verzoekers, bijgestaan door mr. H.J. Suyver, advocaat te Alphen a/d Rijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Huisman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [partij], vertegenwoordigd door mr. H.C.S. van Dop, gemachtigde, gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
2.3. In de op 4 juni 2002 gewijzigd vastgestelde beleidsregels hebben gedeputeerde staten van Noord-Holland evenbedoelde categorieën en omstandigheden aangewezen. Blijkens die regels kunnen burgemeester en wethouders zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO verlenen – voor zover hier van belang – voor bepaalde nader omschreven projecten, mits deze geen “speerpunt” van beleid betreffen. Indien echter sprake is van bepaalde, nader omschreven, omstandigheden, dan is voor het verlenen van vrijstelling voor die projecten een verklaring van geen bezwaar vereist. Onder de speerpunten van beleid vallen onder meer alle projecten die gelegen zijn binnen een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt.
2.4. In hoger beroep hebben verzoekers allereerst betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college in dit geval niet bevoegd was tot het verlenen van vrijstelling, omdat geen verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten is aangevraagd en verleend. Zij hebben daartoe aangevoerd dat het college er bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat het perceel inmiddels valt in een gebied dat bij besluit van 20 december 2001, inwerking getreden op 27 december 2001, krachtens artikel 35 van de Monumentenwet 1988 is aangewezen als beschermd dorpsgezicht in de zin van artikel 1, onder g, van die wet. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was nog geen ter bescherming van dat dorpsgezicht strekkend bestemmingsplan vastgesteld. Daarnaast hebben zij betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing en dat het bestreden besluit ook uit dien hoofde niet in stand kon blijven.
2.5. De Voorzitter heeft gerede twijfel of het oordeel van de rechtbank dat het college bij het nemen van het bestreden besluit met de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht terecht geen rekening heeft gehouden, nu de bouwaanvraag reeds op 9 maart 2001, derhalve ruim voor de inwerkingtreding van die aanwijzing bij de gemeente is ingekomen, in de bodemprocedure stand zal houden. Ook is de Voorzitter er niet van overtuigd dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat blijkens het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag gelegde aanvullende ruimtelijke onderbouwing is beoogd toepassing te geven aan het beleid dat is neergelegd in de “Nota vrijstellingenbeleid artikel 19 WRO” en in het zogeheten “Model 1999”. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat het Model 1999 gehanteerd wordt bij vrijstellingsverzoeken met betrekking tot erfbebouwing en niet bij het oprichten van woningen. Gelet hierop is het dan ook de vraag of het college de ruimtelijke onderbouwing (hoofdzakelijk) op het Model 1999 heeft kunnen baseren.
2.6. Gelet op het voorgaande bestaat zodanige twijfel dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zullen blijven, dat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal van 27 november 2001 en 27 juni 2003;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Bloemendaal te worden betaald aan verzoekers;
III. gelast dat de gemeente Bloemendaal aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 205,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2004