200306671/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel,
verweerder.
Bij besluit van 25 augustus 2003, kenmerk hup 930, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer geweigerd aan appellant een vergunning te verlenen voor het veranderen van een veehouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], en op het perceel [locatie 2] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 28 augustus 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door drs. C. Atema, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door A.H. de Jong, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord [derde-belanghebbende].
2.1. De aanvraag waar het bestreden besluit op ziet betreft een uitbreiding van het veebestand met 20 paarden op het perceel [locatie 2]. Eerder is bij besluit van 15 oktober 2001 voor de inrichting krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 14 paarden, 10 melk- en kalfkoeien (evenals zoogkoeien), 6 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en 100 schapen op het perceel [locatie 1].
2.2. Verweerder heeft de aangevraagde vergunning geweigerd vanwege het aspect stankhinder. Omdat op zeer korte afstand tot de aangevraagde paardenstal woningen van derden zijn gelegen, zal bij het in werking zijn van de inrichting zoals aangevraagd onaanvaardbare stankhinder ontstaan, aldus verweerder.
2.3. Appellant stelt dat verweerder bij het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. Bovendien, zo stelt hij, is er met de weigering geen milieubelang gemoeid.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Verweerder hanteert bij de beoordeling van stankhinder van paarden ter invulling van de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid als vaste bestuurspraktijk een vaste afstand tot woningen van derden van 50 meter. Hij verwijst hierbij onder meer naar de Richtlijn veehouderij en stankhinder waarin ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder voor het houden van dieren in acht te nemen minimale afstanden worden genoemd.
Vaststaat dat het gedeelte van de inrichting waar het bestreden besluit op ziet in de bebouwde kom ligt en dat de afstand tussen de paardenstal en de dichtstbijgelegen woning van derden ongeveer 20 meter bedraagt, zodat aan de door verweerder gehanteerde afstandseis niet wordt voldaan.
Gelet hierop concludeert de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlening van de vergunning overeenkomstig de aanvraag zal leiden tot onaanvaardbare stankhinder. Verweerder heeft aldus de gevraagde vergunning terecht geweigerd.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004