200302578/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Borne, gevestigd te Borne,
3. de stichting "Stichting Gemeenschapsbelangen Zenderen", gevestigd te Zenderen, en [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 25 februari 2003, kenmerk EMT/2003/546, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor een periode tot 1 juli 2012 voor het oprichten en in werking hebben van een afvalverwerkingsinrichting op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers als vermeld op bijlage I bij de aanvraag. Dit besluit is op 14 maart 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 22 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2003, appellant sub 2 bij brief van 24 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2003, appellanten sub 3 bij brief van 24 april 2003, bij de Raad van State per telefaxbericht ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 4 bij brief van 18 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2003, beroep ingesteld. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 26 mei 2003. Appellant sub 4 heeft zijn beroep eveneens per brief aangevuld.
Bij brief van 1 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 1 oktober 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door E.J.A. Mossel, appellant sub 2, vertegenwoordigd door ing. A.M. Velthuis en ing. R.W.M. Jansen, gemachtigden, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.W. Boerman, ing. A. Pap-Schwieger en ing. J.J. Dop, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, en bijgestaan door ing. M.E. Bongers, mr. P.W.L. Horsthuis, ir. J.J. Kroon, ir. J.T.P.M. Rooijakkers en ing. F.H.J. Bouwmans, daar gehoord.
2.1. De inrichting betreft onder meer een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen, waarvoor eerder bij besluit van 15 maart 1988, gewijzigd bij besluiten van 7 september 1993 en 28 november 1995, krachtens de Afvalstoffenwet een vergunning voor een periode van tien jaar is verleend. Aangezien deze vergunning ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was vervallen, heeft verweerder thans opnieuw een oprichtingsvergunning voor de inrichting verleend. De inrichting omvat naast stortcompartimenten onder andere een overlaadstation, een voorzieningengebouw, apparatuur voor het affakkelen van stortgas en een afvalwaterbehandelingsinstallatie voor het behandelen van percolaat.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2.1. [Appellant sub 3D] heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Hij stelt dat hem niet kan worden verweten dat hij geen bedenkingen heeft ingebracht nu hij ten onrechte geen niet op naam gestelde kennisgeving als bedoeld in artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer heeft ontvangen.
Niet in geschil is dat verweerder in het onderhavige geval gehouden was door middel van een niet op naam gestelde kennisgeving mededeling te doen van het ontwerp van het besluit aan de gebruiker van de woning, gelegen aan de [locatie 2], [appellant sub 3D]. Voorts staat onbestreden vast dat [appellant sub 3D] een dergelijke niet op naam gestelde kennisgeving niet heeft ontvangen.
Verweerder heeft blijkens een in het kader van de voorbereidingsprocedure opgestelde verzendlijst een niet op naam gestelde kennisgeving van het ontwerpbesluit per post verzonden aan de gebruikers van het adres [locatie 2], 7625 […] [plaats]. Deze kennisgeving is drie dagen later door de PTT Post aan verweerder geretourneerd met de aanduiding “vertrokken”, waarna verweerder geen verdere actie heeft ondernomen. Gebleken is dat [appellant sub 3D] woonachtig is op het adres [locatie 2] te [plaats], dat correspondeert met de postcode 7607 […]. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het adres [locatie 2] wegens een herindeling van de gemeentegrenzen is komen te vallen in de gemeente Almelo.
De Afdeling overweegt dat het in een dergelijk geval op de weg van verweerder ligt om na te gaan of in zoverre wordt uitgegaan van een actueel en juist adressenbestand. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling dan ook van oordeel dat het [appellant sub 3D] niet kan worden verweten geen bedenkingen tegen het ontwerpbesluit te hebben ingebracht. Derhalve kan [appellant sub 3D] in zijn beroep worden ontvangen.
2.2.2. [appellant sub 3A] heeft, zo stelt verweerder, niet tijdig bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Vaststaat dat [appellant sub 3A] geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het eerste ontwerpbesluit. De termijn voor het inbrengen van bedenkingen tegen het tweede ontwerpbesluit liep tot en met 20 december 2002. Het bedenkingengeschrift van [appellant sub 3A] is blijkens de erop aangegeven stempel bij verweerder op 2 januari 2003, derhalve na het einde van de termijn, binnengekomen. Bij verzending per post zijn de bedenkingen tijdig ingebracht indien het bedenkingengeschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Ter zitting is gebleken dat de poststempel op de bijbehorende envelop 24 december 2002 aangeeft. Gelet hierop zijn de bedenkingen naar het oordeel van de Afdeling niet tijdig ingebracht. In de omstandigheid dat op het bedenkingengeschrift is aangetekend dat die eveneens per fax is verzonden op 20 december 2002, ziet de Afdeling geen aanleiding tot een ander oordeel te komen nu de gemachtigde van [appellant sub 3A] ter zitting heeft verklaard dat de verzending per fax niet heeft plaatsgevonden.
Niet gesteld kan worden dat [appellant sub 3A] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Afdeling acht het beroep van [appellant sub 3A] op grond hiervan dan ook niet ontvankelijk.
2.3. Appellante sub 1 stelt dat een drietal pagina’s met aanvullende informatie behorend bij het milieu-effectrapport (hierna: het MER) niet in het kader van de besluitvormingsprocedure omtrent het MER openbaar is gemaakt.
Verweerder stelt, onder verwijzing naar het toetsingsadvies over het MER van de Commissie voor de milieueffectrapportage van 12 december 2001, dat de aanvullende informatie als niet essentieel is beoordeeld voor de besluitvorming, nu deze betrekking heeft op aspecten inzake de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
In aanmerking genomen de aard van de door appellante sub 1 bedoelde informatie, is de Afdeling van oordeel dat appellante sub 1, dan wel andere derden, niet in hun processuele belangen zijn geschaad doordat zij niet in de gelegenheid zijn geweest over de informatie op basis van de artikelen 7.23 en 7.24 van de Wet milieubeheer schriftelijk dan wel mondeling opmerkingen in te brengen in het kader van de inspraak over het MER.
2.4. Appellante sub 1 betwijfelt of verweerder voldoende informatie had omtrent de categorieën afval om het geuraspect te kunnen beoordelen. Zij stellen dat de aanvraag noch het geurrapport hieromtrent voldoende duidelijkheid biedt.
In de aanvraag staat vermeld dat vergunning wordt gevraagd voor het overslaan van 113.000 ton brandbaar afval, bestaande uit huishoudelijk restafval en bedrijfsafval, en gescheiden ingezameld GFT-afval, en voor het storten van 310.000 ton afval, met een maximum van 525.000 ton per jaar, bestaande uit afvalstoffen die niet in aanmerking komen voor hergebruik, nuttige toepassingen, thermische verwerking en bestaande uit brandbaar afval dat moet worden gestort als gevolg van een tekort aan verbrandingscapaciteit in Nederland. In het geurrapport van Project Research Amsterdam B.V. van augustus 2001, dat onderdeel uitmaakt van het MER, is uitgegaan van dezelfde gegevens. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat hij ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, waarin regels zijn gesteld omtrent de vraag welke afvalstoffen al dan niet mogen worden gestort, bij de beslissing op de aanvraag in acht moet nemen en heeft genomen.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan de vereisten die het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in zoverre stelt, dan wel dat verweerder onvoldoende informatie had met betrekking tot de aard en de hoeveelheid van de afvalstoffen om wat betreft het geuraspect op de aanvraag te kunnen beslissen.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.5. Voorzover appellante sub 1 stellen dat het niet is toegestaan de aanvraag na de terinzagelegging ervan aan te vullen, overweegt de Afdeling dat, wat van er ook zij van deze stelling, dit niet enig nadeel voor appellante sub 1 heeft opgeleverd nu de aanvraag tezamen met de aanvullingen en het ontwerpbesluit opnieuw ter inzage hebben gelegen.
Dit beroepsonderdeel is ongegrond.
2.6. Appellanten sub 3 voeren aan dat verweerder in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer heeft nagelaten een niet op naam gestelde kennisgeving aan [partij] te sturen.
Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer geschiedt de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, indien de aanvraag om een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, in ieder geval op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting of het werk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, en wordt van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
Onbestreden staat vast dat verweerder aan [partij] geen kennisgeving als bedoeld in dit artikellid heeft verzonden. Ter zitting is gebleken dat [partij] eigenaar is van een landbouwschuur, gelegen op een stuk landbouwgrond in de directe omgeving van de inrichting. Er is derhalve sprake van een gebouwd eigendom in de zin van artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in zoverre in strijd gehandeld met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer.
Dit beroepsonderdeel slaagt.
2.7. Appellant sub 2 stelt dat het rapport van Arcadis “geurverspreidingsberekeningen t.b.v. Wm-vergunning Stortplaats Elhorst Vloedbelt” uit 1999, waarnaar wordt verwezen in het tot de aanvraag behorende geurrapport van PRA, ten onrechte niet ter inzage is gelegd. Hij voert hiertoe aan dat in het tot de aanvraag behorende geurrapport is uitgegaan van belangrijke gegevens uit het Arcadisrapport.
Ingevolge artikel 3:21, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht worden met het ontwerp van het besluit de rapporten en adviezen die in verband met het ontwerp zijn uitgebracht ter inzage gelegd voorzover deze redelijkerwijs nodig kunnen zijn voor een beoordeling van het ontwerp.
Het Arcadisrapport is niet in verband met het ontwerp uitgebracht. In zoverre biedt bedoeld artikel dan ook geen grondslag voor een plicht tot terinzagelegging hiervan. Ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het betreffende rapport ter inzage had moeten leggen.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.8. De Afdeling vindt voor de stelling van appellante sub 1 dat de terinzagelegging van de betrokken besluiten tevens had moeten geschieden op het gemeentehuis van Almelo geen steun in de toepasselijke wettelijke voorschriften.
Dit beroepsonderdeel faalt derhalve.
2.9. Appellanten sub 3 betogen verder dat de ontwerpen van de besluiten inzake de vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren ten onrechte niet gelijktijdig ter inzage hebben gelegen.
Ingevolge artikel 14.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer dragen gedeputeerde staten er ten minste zorg voor dat van de ontwerpen van de betrokken beschikkingen zoveel mogelijk gezamenlijk overeenkomstig artikel 3:19 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 13.4 van de Wet milieubeheer mededeling wordt gedaan.
De Afdeling overweegt dat verweerder blijkens de stukken de vergunningaanvragen gecoördineerd heeft behandeld, het ontwerpbesluit inzake de Wvo-vergunning gelijktijdig met het eerste ontwerpbesluit inzake de Wm-vergunning op het gemeentehuis van Borne ter inzage heeft gelegd en aandacht heeft geschonken aan de inhoudelijke afstemming tussen de definitieve vergunningen. Weliswaar heeft het ontwerpbesluit inzake de Wvo-vergunning niet opnieuw ter inzage gelegen na de vaststelling van het tweede ontwerpbesluit inzake de Wm-vergunningverlening, doch in deze omstandigheid, die aan afstemming van het bestreden besluit op de vergunning krachtens de Wvo niet in de weg stond en die aan de in de wet bedoelde afstemming geen afbreuk heeft gedaan, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd met artikel 14.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer heeft gehandeld.
Dit beroepsonderdeel is ongegrond.
2.10. Appellanten sub 3 voeren aan dat verweerder de bedenkingen van de Stichting Gemeenschapsbelangen Zenderen (hierna: de Stichting) in strijd met artikel 8.8, eerste lid, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht ten onrechte niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
Verweerder heeft het ontwerpbesluit na de terinzagelegging ervan gewijzigd en het gewijzigde ontwerpbesluit en de daarop betrekking hebbende stukken vervolgens opnieuw ter inzage gelegd. Verweerder heeft hierbij het systeem gehanteerd dat diegenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het eerste ontwerpbesluit door middel van het retourneren van een hen toegestuurde brief kenbaar dienden te maken of zij hun bedenkingen in het kader van het tweede ontwerp-besluit wilden handhaven. De bedenkingen van degenen die deze brief niet hebben geretourneerd, zijn door verweerder blijkens het bestreden besluit bij de besluitvorming buiten beschouwing gelaten.
In artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer, is, voorzover hier van belang, bepaald dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de voor het einde van de in artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn overeenkomstig de artikel 3:24 van die wet ingebrachte bedenkingen betrekt.
De Afdeling overweegt dat de Algemene wet bestuursrecht noch de Wet milieubeheer een systeem kent als door verweerder gehanteerd, waarbij een rechtzoekende door het bevoegd gezag wordt gedwongen een extra handeling te verrichten waarin de wet niet heeft voorzien alvorens rechtsbescherming te kunnen verkrijgen. Dit heeft er in het onderhavige geval toe geleid dat verweerder, in strijd met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer, tijdig ingebrachte bedenkingen niet heeft betrokken bij zijn besluitvorming. De Afdeling merkt hierbij nog op dat zij verweerder niet kan volgen in zijn redenering dat, indien niet een dergelijk systeem niet wordt gehanteerd, dit neerkomt op een verlenging van de wettelijk bepaalde bedenkingentermijn.
Deze beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit komt mede om deze reden voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden van appellante sub 1, appellant sub 2, appellanten sub 3 en appellant sub 4 behoeven geen bespreking meer.
2.11. De beroepen zijn, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.12. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 1 en appellanten sub 3 te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling van appellant sub 2 en appellant sub 4 bestaat geen aanleiding. Voorzover door appellante sub 1 is verzocht verweerder te veroordelen in de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport, wordt dit verzoek afgewezen, aangezien dat rapport niet redelijkerwijs noodzakelijk was voor de behandeling van het beroep.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3A] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de overige beroepen gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 25 februari 2003, kenmerk EMT/2003/546;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 53,38 en in de door appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 697,38, welk bedrag voor een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald aan appellante sub 1 en appellanten sub 3;
V. gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (aan appellante sub 1, appellant sub 2 en appellanten sub 3 € 232,00 en aan appellant sub 4 € 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Scheerhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004