200303044/1.
Datum uitspraak:19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Vereniging voor Protestants-Christelijk Basisonderwijs te Wijnjewoude en Hemrik", gevestigd te Wijnjewoude,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 april 2003 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Opsterland.
Bij besluit van 5 juni 2001 heeft de raad van de gemeente Opsterland (hierna: de gemeenteraad) het verzoek van appellante om een krediet beschikbaar te stellen voor het realiseren van een afzonderlijk speellokaal bij basisschool Votum Nostrum te Wijnjewoude afgewezen.
Bij besluit van 7 januari 2002 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 juni 2003 heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door R. Bijma, werkzaam bij Metrium Onderwijsdienstverlening te Leeuwarden, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. P. Stevens en G. Plomp, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 100, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) wordt een voorziening in de huisvesting slechts geweigerd, indien de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en de omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt, voorzover deze uit de openbare kas zijn bekostigd, gelet op de normen, bedoeld in artikel 102, eerste lid, onderdeel b.
Ingevolge artikel 102, eerste lid, aanhef en onder b, van de WPO stelt de gemeenteraad bij verordening een regeling vast met betrekking tot de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen.
Artikel 1.3.2a van bijlage I, deel A, van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Opsterland januari 1999 (hierna: de verordening) luidt als volgt:
De noodzaak voor uitbreiding met een afzonderlijk speellokaal blijkt uit: (a) het feit dat de basisschool ten minste vijf groepen leerlingen telt en dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening en voor ten minste vijftien jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht, terwijl (b) voor het spelen van (een deel van) de vier en vijfjarigen geen gebruik kan worden gemaakt van een gymnastiekruimte of van een speellokaal van een andere basisschool of school voor speciaal onderwijs binnen 300 meter hemelsbreed.
De noodzaak voor uitbreiding met een tweede speellokaal blijkt uit: (a) het feit dat de basisschool ten minste vijf groepen jongste leerlingen (van vier en vijf jaar oud) van ten minste twintig leerlingen telt en de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren voor een tijdelijk gebruik bestemde voorziening en voor ten minste vijftien jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht terwijl (b) voor het spelen van (een deel van) de vier en vijfjarigen geen gebruik kan worden gemaakt van een gymnastiekruimte of van een speellokaal van een andere basisschool of school voor speciaal onderwijs binnen 300 meter hemelsbreed.
2.2. Appellante heeft – kort samengevat – zich op het standpunt gesteld dat uit artikel 1.3.2a van bijlage I, deel A, van de verordening niet blijkt dat uitbreiding met een afzonderlijk speellokaal niet mogelijk is, indien er reeds een speellokaal aanwezig is. Naar haar stellen regelt dit artikel de uitbreiding met een afzonderlijk speellokaal en niet de uitbreiding met een eerste speellokaal, zoals de rechtbank heeft aangenomen. Ter adstructie van haar betoog heeft appellante verwezen naar het eindadvies Vergoedingsstelsel Basisonderwijs van de commissie Londo uit 1985, waaruit blijkt dat bij een uitbreiding van een vierklassige basisschool naar een vijfklassige basisschool een afzonderlijk speellokaal van 90 vierkante meter extra bekostigd dient te worden. Voorts voldoet naar haar stellen het aanwezige speellokaal annex gemeenschapsruimte niet aan de normen die voor een afzonderlijk speellokaal gelden, nu in dit geval sprake is van een gecombineerde functie en niet enkel sprake is van gebruik voor bewegingsonderwijs. Door de uitbreiding van de basisschool zullen er aldus appellante onvoldoende klokuren beschikbaar zijn om de totale ruimte van het speellokaal annex gemeenschapsruimte te kunnen gebruiken voor de andere activiteiten zoals handvaardigheid en nascholing.
2.3. Niet in geschil is dat het gaat om een permanente uitbreiding van een vier-klassige basisschool naar een vijf-klassige basisschool. Anders dan appellante heeft betoogd, is de Afdeling van oordeel dat uit artikel 1.3.2a van bijlage I, deel A, van de verordening volgt dat uitbreiding met een afzonderlijk speellokaal slechts mogelijk is, indien er niet reeds een speellokaal aanwezig is. Het tweede gedeelte van dit artikel heeft betrekking op de voorwaarden voor het aannemen van de noodzaak voor uitbreiding met een tweede speellokaal. Uit de bewoordingen en systematiek van dit artikel kan worden afgeleid dat het bij het hier aan de orde zijnde eerste gedeelte ervan gaat om uitbreiding met een eerste speellokaal. De rechtbank heeft dan ook met juistheid beoordeeld of appellante reeds beschikt over een op rijkskosten gerealiseerd speellokaal. Op grond van de bij besluit van 17 juni 1987 door de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen verleende toestemming, is in het schoolgebouw een speellokaal annex gemeenschapsruimte aangebracht. Nu er in het gebouw een speellokaal aanwezig is – ook al is dit een speellokaal annex gemeenschapsruimte – leidt dit de Afdeling met de rechtbank tot het oordeel dat niet wordt voldaan aan het gestelde in artikel 1.3.2a van bijlage I, deel A, van de verordening, gelezen in samenhang met artikel 100, eerste lid, aanhef en onder b, van de WPO voor uitbreiding met een afzonderlijk speellokaal.
De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat in de verordening geen regels zijn opgenomen op grond waarvan appellante recht heeft op zowel een speellokaal als een gemeenschapsruimte. Het betoog van appellante dat de resterende ruimte, na het sluiten van de vouwwand, niet groot genoeg is om de andere activiteiten te ontplooien, is dan ook geen grond voor uitbreiding van de basisschool met een speellokaal.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de in bezwaar gehandhaafde weigering in stand kan blijven.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004