200303134/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 8 mei 2003, kenmerk DGWM/2003/5336, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor onder meer het opslaan en het al dan niet met behulp van water mengen en zeven van grond, stekzand, potgrond, laagveen, hoogveen, turf, compost, champost, gft, organische meststoffen, perlite, lavalite, rijstkaf en papierpulp (papiercellulose), voor handel in en transport van bovengenoemde stoffen al dan niet in bewerkte vorm, opslag en gebruik van kleine hoeveelheden gevaarlijke vloeistoffen ten behoeve van licht onderhoud en de stalling van (vracht)wagens en overige transportmiddelen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Noordwijk, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 19 mei 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 15 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 2 bij brief van 30 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 juli 2003.
Bij brief van 27 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 december 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door ing. M. Boers en [gemachtigde], gemachtigden, appellant sub 2, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Rusting, Y. de Hoogh-Bokhorst, ing. J.J. van der Kaaden en ir. A.C. de Waaij, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellante sub 1 het beroep voorzover dat zich keert tegen de zinsnede uit de considerans van het bestreden besluit ‘dat alle geuremitterende stoffen in de reeds genoemde hal behandeld dienen te worden’ ingetrokken.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen voorschrift 11.3 en voorzover wordt aangevoerd dat met een bemonsteringstraject kan worden volstaan. Verweerder heeft voorts gesteld dat het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk is voorzover dat ziet op het naar beneden bijstellen van de geurnormen in verband met toekomstige woningbouw op zeer korte afstand van de inrichting.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 1 heeft de grond inzake voorschrift 11.3 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht en appellant sub 2 heeft de grond inzake het naar beneden bijstellen van de geurnormen in verband met toekomstige woningbouw op zeer korte afstand van de inrichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de door appellante sub 1 ingebrachte grond inzake het bemonsteringstraject wel zijn grondslag in de bedenkingen; daarin is aangevoerd dat de verplichte realisatie van een vloeistofdichte vloer ter plaatse onnodig wordt geacht en het periodiek bemonsteren en analyseren van desbetreffende materialen doelmatiger wordt gevonden. Het beroep van appellante sub 1 is daarom in zoverre ontvankelijk.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante sub 1 betoogt dat de in hoofdstuk 7 voorgeschreven bodembeschermende voorzieningen onnodig bezwarend zijn, in het bijzonder de voorschriften 7.1, 7.2 en 7.7.
Zij wijst in de eerste plaats op de aard en de samenstelling van de in te nemen stoffen, die volgens haar juist zijn bedoeld voor het op of in de bodem brengen als meststof of structuurverbeteraar. Bovendien geven de reeds beschikbare onderzoeksgegevens met betrekking tot onder meer de herkomst en de kwaliteit van de stoffen volgens appellante sub 1 aan dat de stoffen in het onderhavige geval kunnen worden aangemerkt als niet-bodembedreigend. Volgens appellante sub 1 had ermee kunnen worden volstaan in de vergunning een bemonsteringstraject en toetsingskader voor in te nemen stoffen op te nemen. In de huidige opzet van de vergunning dient voor vele duizenden euro’s een vloeistofdichte voorziening te worden gerealiseerd, terwijl achteraf op grond van de analysegegevens zal blijken dat een dergelijke zware en kostbare voorziening niet nodig zou zijn geweest. Appellante sub 1 betoogt dat de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna: de NRB) een richtlijn is waarvan mag worden afgeweken. Mocht uiteindelijk blijken dat de kwaliteit van de in te nemen stoffen te wensen overlaat, dan kunnen haars inziens aanvullende voorzieningen desnoods altijd nog worden voorgeschreven. Ter zitting heeft appellante sub 1 voorts betoogd dat op de verwerking van licht verontreinigd materiaal niet categorie 4.2 van de NRB van toepassing is, zoals verweerder beweert, maar categorie 3.2.
Wat het moeten aanbrengen van een afdekking of overkapping betreft merkt zij op dat percolatiewater als gevolg van intredende neerslag of water bedoeld voor stuifbestrijding geen uitloging van schadelijke stoffen tot gevolg zal hebben, aangezien geen sprake is van verontreiniging. Verder heeft volgens appellante sub 1 de snelle omloopsnelheid van de stoffen tot gevolg dat de stoffen reeds uit de inrichting zullen zijn verwijderd voordat percolatiewater de bodembeschermende voorziening heeft bereikt. Bovendien, zo stelt zij, is realisatie van een overkapping een probleem, nu het door het bestemmingsplan toegestane maximale bebouwingspercentage reeds is overschreden.
Omtrent voorschrift 7.7 voert appellante sub 1 daarnaast aan dat de opslag en bewerking van papiercellulose en de opvang van afvalwater in bassins niet onder het regime van de CUR/PBV aanbeveling 44 vallen en daarom niet voor inspectie in aanmerking komen. Het is volgens haar niet mogelijk om de desbetreffende voorzieningen geheel of gedeeltelijk leeg te maken ten behoeve van een inspectie, zodat de uitzonderingsbepalingen van de aanbeveling van toepassing zouden zijn.
2.4.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1 moeten aangevoerde (grond)stoffen worden opgeslagen op een vloeistofkerende voorziening waarboven een overkapping/afdekking is aangebracht die groot genoeg is om te verzekeren dat hemelwater de (grond)stoffen niet kan bereiken (eind-emissiescore 1 volgens de NRB). Uitzondering hierop is de opslag van schone grond; deze mag zonder voorzieningen worden opgeslagen.
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.2 dienen bewerkingen aan (grond)stoffen te geschieden op een vloeistofdichte vloer met een eind-emissiescore 1 volgens de NRB. Uitzondering hierop zijn bewerkingen van (grond)stoffen waarbij geen water wordt toegevoegd; deze mogen worden uitgevoerd op een vloeistofkerende voorziening waarboven een overkapping is aangebracht die groot genoeg is om te verzekeren dat hemelwater de (grond)stoffen niet kan bereiken. Bewerkingen aan schone grond hoeven niet op een vloeistofdichte vloer te worden uitgevoerd.
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.7 dient vergunninghoudster binnen drie maanden na inwerkingtreding van de vergunning een inspectieprogramma voor alle vloeistofdichte voorzieningen, het bassin voor opslag van gebruiksklare papierpulp en bassins voor opslag van afvalwater (zie voorschrift 13.1) ter goedkeuring aan te bieden aan het hoofd van de regio. In het inspectieprogramma dient onder meer te zijn uitgewerkt welke voorzieningen geïnspecteerd worden, de inspectiefrequentie en de wijze van inspectie.
2.4.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de noodzaak van bodembeschermende voorzieningen de NRB als uitgangspunt gehanteerd. Dit heeft onder meer geleid tot de voorschriften 7.1, 7.2 en 7.7.
Voor de toepasselijkheid van de NRB moet sprake zijn van een bodembedreigende situatie. Of dit zo is, hangt af van de aard van de activiteit en de betrokken stoffen. Blijkens pagina 5 van de aanvraag is vergunning gevraagd voor het opslaan en het al dan niet met behulp van water mengen en zeven van grond, stekzand, potgrond, laagveen, hoogveen, turf, compost, champost, gft, perlite, organische meststoffen, lavalite, rijstkaf en papierpulp (papiercellulose). Volgens pagina 15 van de aanvraag ‘kunnen eventueel analyses worden uitgevoerd naar de chemische kwaliteit van de opgeslagen materialen om met het doel deze te toetsen aan de NRB ter bepaling van het voorzieningennivo. Eén en ander heeft nog niet plaats kunnen vinden gezien de tijdsdruk ten aanzien van de indiening van onderhavige aanvraag.’ De reeds beschikbare onderzoeksgegevens, waar appellante sub 1 op wijst, hebben slechts betrekking op enkele partijen van een deel van de stoffen en kunnen niet worden aangemerkt als een nadere specificatie van de aanvraag.
Uit de aanvraag is derhalve geen specifieke kwaliteit kenbaar van de daarin op pagina 5 genoemde stoffen. Voor het betoog van appellante sub 1 dat had kunnen worden overgegaan tot het opnemen van een ‘bemonsteringstraject’ en toetsingskader voor in te nemen stoffen, zoals door haar voorgesteld, ziet de Afdeling daarom geen aanknopingspunten.
Derhalve dienen voor de beoordeling van de toepasselijkheid van de NRB de op pagina 5 van de aanvraag genoemde stoffen tot uitgangspunt te worden genomen. Weliswaar worden de op pagina 5 van de aanvraag genoemde stoffen in de NRB niet met name genoemd als potentieel bodembedreigend en mag ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1 grond niet ernstig verontreinigd zijn; maar nu de kwaliteit van de stoffen in de aanvraag niet nader wordt omschreven, diende er bij de beslissing op de aanvraag van te worden uitgegaan dat vergunninghoudster (grond)stoffen kan opslaan en bewerken waarvan de samenstellingswaarden de streefwaarden uit de Circulaire Streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering dan wel de samenstellingswaarden voor schone grond uit het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming overschrijden, of welke niet voldoen aan het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen, alsmede dat (grond)stoffen kunnen worden opgeslagen waarvan de milieuhygiënische kwaliteit nog niet bekend is. De Afdeling is daarom, en mede gezien het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerder er bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van bodembeschermde voorzieningen terecht van is uitgegaan dat in de inrichting van vergunninghoudster (grond)stoffen kunnen worden opgeslagen en bewerkt die potentieel bodembedreigend zijn.
Volgens de systematiek van de NRB wordt voor elke potentieel bodembedreigende activiteit aan de hand van de Bodemrisico Checklists (hierna: de BRCL’s), die onderdeel uitmaken van de NRB, een basis-emissiescore bepaald, die een maat vormt voor het bodemrisico van die activiteit zonder dat bodembeschermende voorzieningen dan wel maatregelen zijn of worden getroffen. Afhankelijk van de activiteit heeft de basis-emissiescore in de BRCL’s een waarde tussen 2 en 5. In de BRCL’s zijn verder per activiteit de gangbare pakketten van bodembeschermende voorzieningen en maatregelen opgenomen. Door toepassing van zo’n pakket wordt de basis-emissiescore van een activiteit verminderd tot de bij het desbetreffende pakket in de BRCL genoemde eind-emissiescore. Uitgangspunt van de NRB is het bereiken van een beschermingsniveau waarbij kan worden gesproken van een verwaarloosbaar risico van bodemverontreiniging. Hierbij hoort een eind-emissiescore van 1.
De Afdeling overweegt dat de opslag van de (grond)stoffen kan worden ingedeeld in categorie 3.1 van de NRB, ‘opslag stortgoed’. Voor deze categorie kan een verwaarloosbaar bodemrisico op twee manieren worden bereikt. In de eerste plaats door middel van een vloeistofkerende voorziening, waarbij aandacht moet worden geschonken aan overkapping of afdekking van het stortgoed en waarbij tevens in het kader van incidentenmanagement faciliteiten en personeel beschikbaar dienen te zijn. In de tweede plaats door de aanleg van een vloeistofdichte voorziening, waarbij aandacht is voor schrob- en hemelwater en waarbij in het kader van incidentenmanagement algemene zorg wordt betracht.
De bewerking van de (grond)stoffen kan worden ingedeeld in categorie 4.2 van de NRB, ‘(half) open proces of bewerking’. Voor deze categorie kan enkel een verwaarloosbaar bodemrisico worden bereikt door de aanleg van een vloeistofdichte voorziening, waarbij aandacht is voor schrob- en hemelwater en waarbij in het kader van incidentenmanagement algemene zorg wordt betracht. De bewerking van de (grond)stoffen kan niet, zoals appellante sub 1 betoogt, worden ingedeeld in categorie 3.2, nu deze categorie niet ziet op bewerking, maar op overslag.
Omtrent het betoog van appellante sub 1 dat het aanbrengen van een overkapping een probleem vormt, omdat gelet op het bestemmingsplan het maximale bebouwingspercentage reeds is overschreden, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond van planologische aard is en geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer, zodat deze beroepsgrond reeds hierom niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de voorschriften 7.1 en 7.2 voorgeschreven voorzieningen nodig zijn teneinde een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken en derhalve nodig zijn ter bescherming van het milieu.
2.4.3. Ten aanzien van voorschrift 7.7 is bovendien het volgende van belang. Ter zitting is gebleken dat met afvalwater wordt gedoeld op hemel- en terreinwater. Dit water wordt gebruikt als sproeiwater om stofhinder tegen te gaan; het kan in contact zijn gekomen met verontreinigde stoffen en moet daarom als potentieel bodembedreigend worden aangemerkt.
Een keuring conform CUR/PBV aanbeveling 44 is niet voorgeschreven. Voorzover appellante sub 1 betoogt dat inspectie niet mogelijk is, overweegt de Afdeling, daarbij het deskundigenbericht in ogenschouw nemend, dat haar niet is gebleken dat het voor appellante sub 1 onmogelijk is een inspectie van de bassins in haar bedrijfsvoering in te passen.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder voorschrift 7.7 in redelijkheid nodig heeft kunnen achten ter bescherming van het milieu.
2.5. Appellante sub 1 kan zich niet vinden in voorschrift 11.2. Volgens haar kan in de werkplaats worden volstaan met een vloeistofkerende vloer, mits sprake is van voldoende aanvullende maatregelen en voorzieningen, zoals voorgeschreven in de NRB. De motivering van verweerder voor het aanbrengen van een vloeistofdichte vloer is volgens haar niet in overeenstemming met de NRB; er zou ten onrechte een relatie worden gelegd tussen het aantal vrachtwagens dat de werkplaats bezoekt en het aanleggen van een vloeistofdichte vloer. De NRB gaat volgens haar niet uit van hoeveelheden, frequenties en dergelijke. Het zou erom gaan dat binnen de desbetreffende voorziening geen voorzieningen voor afvoerwater zijn gerealiseerd.
2.5.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 11.2 moet in de ruimte waar herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht, een vloeistofdichte vloer aanwezig zijn met een eind-emissiescore van 1, zoals gesteld in de NRB. De vloeistofdichte vloer moet zodanig zijn gedimensioneerd dat alle vorengenoemde werkzaamheden boven de vloer kunnen plaatsvinden.
2.5.2. Verweerder heeft met betrekking tot dit voorschrift aansluiting gezocht bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer. Ingevolge voorschrift 2.7.1 van de bijlage behorende bij dit besluit moet een vloeistofdichte vloer of voorziening aanwezig zijn in een ruimte waar herstel- of onderhoudswerkzaamheden aan motorvoertuigen of onderdelen van motorvoertuigen worden verricht.
Categorie 5.3 van de NRB is van toepassing op activiteiten in werkplaatsen. Blijkens deze categorie kan een verwaarloosbaar bodemrisico worden bereikt door middel van een vloeistofkerende voorziening dan wel lekbakken, waarbij aandacht moet worden geschonken aan opslag en apparatuur en waarbij tevens, in het kader van incidentenmanagement faciliteiten en personeel beschikbaar dienen te zijn. Tevens kan een verwaarloosbaar bodemrisico worden bereikt door de aanleg van een vloeistofdichte voorziening, waarbij aandacht is voor schrobwaterafvoer en waarbij in het kader van incidentenmanagement algemene zorg wordt betracht.
In de aanvraag om vergunningverlening van 19 maart 2002, welke aanvraag blijkens het aan de vergunning verbonden voorschrift 20.11 deel uitmaakt van de milieuvergunning, staat op pagina 7 dat sprake is van onderhoud en kleinschalige reparaties aan het bedrijfswagenpark. Vermeld wordt dat slechts sprake is van ‘licht onderhoud zoals het met behulp van kwasten wegwerken van kleine lakbeschadigingen, het vervangen (schroeven en moeren e.d.) van onderdelen en het handmatig bijvullen van vloeistofreservoirs (antivries, compressorolie, hydroliekolie, motorolie en koelvloeistof). Grootschaliger werkzaamheden als bijvoorbeeld plaatsvinden in een autoschadeherstelinrichting (uitdeuken, slijpen, moffelen, lakspuiten e.d.) vinden binnen de inrichting niet plaats.’
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende heeft gemotiveerd, waarom aansluiting is gezocht bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer en waarom voor het bereiken van een verwaarloosbaar bodemrisico niet kan worden volstaan met een vloeistofkerende voorziening dan wel lekbakken met aandacht voor opslag en apparatuur en beschikbaarheid van personeel in het kader van incidentenmanagement, een optie die categorie 5.3 van de NRB óók kent.
2.6. Appellant sub 2 betoogt dat ten onrechte niet is voorgeschreven dat de inrichting moet zijn voorzien van een weegbrug die zodanig is geplaatst dat geen enkel voertuig de inrichting kan binnenkomen of verlaten zonder over de weegbrug te rijden, terwijl deze niet buiten werking kan worden gesteld en voorzien is van een registratiesysteem. Hij voert daartoe aan dat zonder een zodanige weegbrug de registratie van af- en aanvoer van stoffen zeer fraudegevoelig is. Effectieve handhaving van de maximale hoeveelheden stoffen die mogen worden verhandeld en opgeslagen is volgens appellant sub 2 zonder weegbrug niet mogelijk. Appellant sub 2 wijst daarbij op de omstandigheid dat in het verleden de vergunningvoorschriften door vergunninghoudster op grote schaal werden overtreden.
2.6.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.4 moet nabij de ingang van de inrichting een registratiepost aanwezig zijn. De hoeveelheid van de geaccepteerde en afgevoerde partijen (afval)stoffen dient door weging te worden bepaald. Het wegen van inkomende en uitgaande vrachten mag bij derden geschieden. De weegbrug waarvan gebruik wordt gemaakt moet overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut zijn geijkt. Er dient een geldig certificaat van de laatste ijking bij de weegbrug aanwezig te zijn.
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.7 dient er een sluitend verband te bestaan tussen afvalstoffenregistratie en financiële administratie.
2.6.2. Gelet op bovenstaande voorschriften acht de Afdeling de grond dat registratie van af- en aanvoer van stoffen zonder een door appellant sub 2 voorgestelde weegbrug zeer fraudegevoelig is ongegrond. De Afdeling vindt daarom in hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat handhaving van de maximale hoeveelheden stoffen die mogen worden verhandeld en opgeslagen zonder weegbrug niet mogelijk is.
2.7. Appellant sub 2 stelt verder dat voor de loods ten onrechte geen luchtsluis is voorgeschreven waarvan de twee deuren niet tegelijk open kunnen. Hij voert daartoe aan dat op grond van voorschrift 4.3 geen effectieve handhaving mogelijk is. Naar zijn mening zal er in een eventueel handhavingstraject discussie ontstaan omtrent de inhoud van het begrip ‘redelijkerwijs’ en is een door het hoofd van de regio vast te stellen tijdslimiet moeilijk te handhaven. Volgens appellant sub 2 is relatief eenvoudig vast te stellen of een systeem zoals door hem voorgesteld werkbaar is.
2.7.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.3 dient vergunninghoudster binnen één maand na inwerkingtreding van de vergunning, de in het voorgaande voorschrift genoemde loodsen volledig gesloten te maken en gesloten te houden. Alleen voor aan- en afvoer van (grond)stoffen mag de deur van een van de loodsen geopend worden. De deur mag slechts voor die periode geopend zijn, dat een transportvoertuig de loods redelijkerwijs volledig kan binnenrijden, dan wel de loods kan verlaten. Voor de tijdsduur van de hiervoor genoemde periode kan het hoofd van de regio een limiet stellen.
2.7.2. De Afdeling overweegt dat de term ‘redelijkerwijs’ in het kader van handhaving geen onzekerheid behoeft op te leveren, nu eenvoudig is te bepalen hoe lang het ongeveer duurt om met een voertuig in of uit een loods te rijden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat voorschrift 4.3 handhaafbaar is en dat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorschrijven van een luchtsluis niet noodzakelijk is.
2.8. Appellant sub 2 kan zich niet vinden in de voorgeschreven geluidgrenswaarden. Hij is van mening dat deze waarden naar beneden moeten worden bijgesteld in verband met toekomstige woningbouw op zeer korte afstand van de inrichting. Verweerder heeft hier volgens hem ten onrechte geen rekening mee gehouden.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de bestemmingsplannen nog niet waren aangepast om woningbouw mogelijk te maken. De Afdeling is op grond hiervan van oordeel dat niet kan worden gesproken van een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, die verweerder bij zijn beslissing had behoren te betrekken.
2.9. Voorzover appellant sub 2 vreest dat vergunninghoudster zal handelen in strijd met de vergunning dan wel in strijd met de daaraan verbonden voorschriften, betreft het beroepsgronden die geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kunnen slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning.
2.10. Gelet op het bovenstaande dient het beroep van appellant sub 2, voorzover ontvankelijk, ongegrond te worden verklaard. Het beroep van appellante sub 1 zal, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond moeten worden verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het vergunningvoorschrift 11.2 betreft. Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk voorzover dat zich keert tegen voorschrift 11.3 en het beroep van appellant sub 2 voorzover dat ziet op het naar beneden bijstellen van de geurnormen in verband met toekomstige woningbouw;
II. verklaart het beroep van appellante sub 1 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 8 mei 2003, DGWM/2003/5336, voorzover het voorschrift 11.2 betreft;
IV. draagt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellante sub 1;
VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante sub 1 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004