ECLI:NL:RVS:2004:AO9712

Raad van State

Datum uitspraak
19 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307529/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een omgevingsvergunning voor een dierenpension en de ontvankelijkheid van appellanten

In deze zaak heeft de Raad van State op 19 mei 2004 uitspraak gedaan over een omgevingsvergunning die op 22 oktober 2003 was verleend aan een vergunninghouder voor het oprichten en in werking hebben van een dierenpension in Stadskanaal. Het college van burgemeester en wethouders had de vergunning verleend op basis van de Wet milieubeheer. Appellanten, waaronder [appellant 1], hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 15 april 2004 zijn de appellanten vertegenwoordigd door een gemachtigde, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. D.S.W. van ’t Ende, ambtenaar van de gemeente.

De Raad heeft vastgesteld dat [appellant 2] geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, waardoor het beroep van deze appellant niet-ontvankelijk is verklaard. De overige appellanten hebben bezwaren geuit tegen de geluidvoorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu en dat verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toekomt bij het stellen van voorschriften.

De Raad heeft de geluidvoorschriften beoordeeld en geconcludeerd dat deze toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen. De appellanten hebben geen overtuigende argumenten aangedragen die de conclusie van de Raad zouden kunnen weerleggen. Uiteindelijk heeft de Raad het beroep van [appellanten 1 en 3] ongegrond verklaard, met uitzondering van de beroepsgrond van [appellant 2], die niet-ontvankelijk is verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij het verlenen van omgevingsvergunningen en de rol van appellanten in het proces.

Uitspraak

200307529/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant 1] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2003, kenmerk 14.446, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een dierenpension gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 22 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.S.W. van ’t Ende, ambtenaar van de gemeente
zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Het beroep is ingesteld door [appellant 1] mede namens [appellanten 2
en 3]. [appellant 2] heeft blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellant 2] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Gelet op het vorenstaande is het beroep, voorzover dit is ingesteld door [appellant 2], niet-ontvankelijk.
[Appellanten 1 en 3] hebben de grond inzake voorschrift 2.3.3 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning heeft betrekking op een inrichting bestemd voor een honden- en kattenpension. Ten behoeve van deze activiteiten wordt op het terrein van de inrichting een onderkomen voor honden en katten opgericht met daarin de binnenkennels, een behandelkamer, een quarantaine, kattenverblijven, een keuken en een opslagruimte. Voorts worden buitenkennels en een ontvangstruimte gerealiseerd.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten hebben bezwaren aangevoerd met betrekking tot de toereikendheid en de haalbaarheid van de gestelde geluidvoorschriften.
Volgens appellanten blijkt uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek dat de in de voorschriften 2.2.1 en 2.2.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau respectievelijk het piekniveau met 5 dB(A) kunnen worden verlaagd. Verder betogen zij dat verweerder in deze voorschriften ten onrechte heeft bepaald dat de gestelde waarden dienen te gelden op de gevel van “de onderstaande (bedrijfs)woningen”, waarbij onduidelijk is waarop het woord “onderstaande” in voorschrift 2.2.1 betrekking heeft, in plaats van op een afstand van 170 meter van de speelweide en het buitenverblijf. Ook heeft verweerder in de voorschriften 2.2.1 en 2.2.2 volgens appellanten ten onrechte niet opgenomen dat de gestelde waarden ook gelden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het piekniveau veroorzaakt door blaffende en jankende honden.
De in de voorschriften 2.2.1 en 2.2.2 gestelde geluidgrenswaarden zijn verder volgens appellanten niet naleefbaar. In dit verband hebben zij meer specifiek aangevoerd dat verweerder in plaats van een gedeeltelijk, een volledig akoestisch scherm – aan de zijde van de Höchterweg - had moeten eisen en dat in voorschrift 2.4.4 ten onrechte is toegestaan dat aanhoudend blaffende of jankende honden een periode van ten hoogste twee uur per dag in het buitenverblijf of de speelweide aanwezig mogen zijn.
2.4.1. In voorschrift 2.2.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van de onderstaande (bedrijfs)woningen niet meer mag bedragen dan:
- 40 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 35 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 30 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
In voorschrift 2.2.2 is bepaald dat het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van de dichtstbijzijnde (bedrijfs)woningen niet meer mag bedragen dan:
- 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
Ingevolge voorschrift 2.4.4 moeten aanhoudend blaffende of jankende honden, behoudens een periode van ten hoogste 2 uur per dag dat ze in het buitenverblijf of de speelweide aanwezig zijn, binnen de gebouwen van de inrichting worden gehouden. Gedurende de 2 uur per dag dat deze in het buitenverblijf of de speelweide aanwezig zijn, dient er direct toezicht te worden gehouden en moet er voor gezorgd worden dat het janken en/of blaffen zoveel mogelijk wordt voorkomen.
2.4.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.
In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld – zoals het geval is in de gemeente Stadskanaal – bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.
Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is en welke kwalificatie als zodanig door appellanten niet is bestreden, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking staat dat maximale geluidniveaus (LMax) van 50, 45 en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode kunnen worden aangehouden, zijnde de richtwaarden voor het LAeq + 10 dB(A) voor stille landelijke gebieden. De maximale geluidniveaus mogen echter niet hoger zijn dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.4.3. De in voorschrift 2.2.1 opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau komen met de in de Handreiking genoemde richtwaarden voor een landelijke omgeving overeen.
Naar het oordeel van de Afdeling verzetten de artikelen 8.10 en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer zich ertegen dat grenswaarden worden gesteld die beduidend lager zijn dan de streefwaarden voor de omgeving.
De in voorschrift 2.2.2 gestelde maximale geluidniveaus zijn lager dan de op grond van de Handreiking ten hoogste aanvaardbare waarden van 70, 65 en 60 dB(A).
Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften 2.2.1 en 2.2.2 in zoverre toereikend zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder.
2.4.4. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat blaffende en jankende honden, gelet op de aard van de inrichting, vallen onder de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie als bedoeld in de voorschriften 2.2.1 en 2.2.2.
Wat de door appellanten gestelde onduidelijkheid van het woord “onderstaande” in voorschrift 2.2.1 betreft, merkt de Afdeling op dat het daarbij gaat om een kennelijke verschrijving. Nu het woord “onderstaande” in voorschrift 2.2.1 logischerwijs verwijst naar het woord “dichtstbijzijnde” in voorschrift 2.2.2, kan met het woord “onderstaande” in voorschrift 2.2.1 niets anders worden bedoeld dan dichtstbijzijnde. Derhalve kan niet worden gezegd dat voorschrift 2.2.1 naar haar strekking en inhoud op dit punt onduidelijk is.
De Afdeling overweegt verder dat de Handreiking aanbeveelt om als regel bij het stellen van geluidgrenswaarden de beoordelingspunten te bepalen ter plaatse van de gevel van de geluidgevoelige bouwwerken, zoals verweerder in de voorschriften 2.2.1 en 2.2.2 heeft gedaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften ook in zoverre toereikend zijn ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder.
2.5. Verweerder heeft zich voor de beoordeling van de te verwachten geluidbelasting gebaseerd op het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van “Noordelijke Akoestisch Adviesburo B.V.”, kenmerk 2131 NAA/jd/fw/3, van 27 maart 2003 (hierna: het rapport). Uit het rapport volgt dat met variant III, waarvan in dit geval sprake is en welke voorziet in het treffen van aanvullende voorzieningen in de vorm van twee geluidschermen, aan de in de voorschriften 2.2.1 en 2.2.2 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Gelet hierop is het niet nodig om een volledig akoestisch scherm in de door appellanten bedoelde zin te plaatsen. Ter zitting is van de zijde van verweerder verklaard dat in het rapport rekening is gehouden met de in voorschrift 2.4.4 omschreven bedrijfssituatie. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat in dit onderzoek onjuiste uitgangspunten zouden zijn gehanteerd dan wel dat de uitkomsten van het akoestisch onderzoek onjuist zouden zijn.
2.6. Het beroep voorzover ingesteld door [appellant 2] is niet-ontvankelijk. Het beroep, voorzover ingesteld [appellanten 1 en 3] is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voorzover ingediend door [appellant 2] niet-ontvankelijk en voorzover ingediend door [appellanten 1 en 3] niet-ontvankelijk wat betreft de beroepsgrond inzake voorschrift 2.3.3;
II. verklaart het beroep van [appellanten 1 en 3] voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004
159-460.