ECLI:NL:RVS:2004:AO9718

Raad van State

Datum uitspraak
19 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308532/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • A.J. Soede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek ontgronding in afwijking van vergunning

In deze zaak heeft de Raad van State op 19 mei 2004 uitspraak gedaan over een handhavingsverzoek van appellant tegen een ontgronding die in afwijking van een verleende vergunning zou zijn uitgevoerd. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder, had op 20 mei 2003 het verzoek van appellant om handhavend op te treden afgewezen. Appellant was van mening dat de ontgronding te diep was uitgevoerd en dat verweerder ten onrechte geen handhavend optreden had ingesteld. Hij voerde aan dat er eerder al ontgronding had plaatsgevonden zonder controle en dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de situatie.

Verweerder stelde echter dat de ontgronding in overeenstemming met de vergunning was uitgevoerd en dat er regelmatig controles hadden plaatsgevonden. De vergunning verleend aan vergunninghoudster stond ontgronding tot 0,50 meter beneden het maaiveld toe. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de vergunninghoudster in strijd met de vergunning had gehandeld. De brieven van derden die appellant aanhaalde, boden onvoldoende bewijs voor zijn stelling.

De Raad van State concludeerde dat verweerder terecht het verzoek van appellant had afgewezen, omdat er geen overtreding van de vergunning was aangetoond. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in bestuursrechtelijke procedures en de rol van de vergunninghouder in het naleven van de voorwaarden van de vergunning.

Uitspraak

200308532/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2003, kenmerk 915526/SDG, heeft verweerder het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen een in afwijking van een verleende ontgrondingvergunning uitgevoerde ontgronding afgewezen.
Bij besluit van 4 november 2003, kenmerk 949715/SDG, heeft verweerder het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 december 2003, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 januari 2003 (lees: 2004).
Bij brief van 12 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. de Groot, ambtenaar van de provincie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij handhaaft in beroep zijn bezwaar dat verweerder zich ten onrechte onbevoegd acht handhavend op te treden.
Appellant voert daartoe aan dat in afwijking van de vergunning door [vergunninghoudster] te diep is ontgrond. Hij wijst daarbij op brieven van [belanghebbende A] van 9 december 2003 en van [belanghebbende B] van 16 december 2003. Verder stelt appellant dat reeds voor het aanvragen van de vergunning een gedeelte van het terrein was ontgrond, zonder dat tijdens deze ontgrondingwerkzaamheden is gecontroleerd of te diep is ontgrond. In dat verband stelt hij dat verweerder in de brief van BLgg Oosterbeek van 29 mei 2000 en het rapport van DLV Adviesgroep van zomer 2000 aanleiding had moeten zien nader onderzoek in te stellen.
Appellant voert daarnaast aan dat verweerder ten onrechte de vergunde ontgronding als opgeleverd beschouwd. De brief van 31 oktober 2002 van verweerder kan volgens appellant niet als een opleveringsbevestiging als bedoeld in de vergunningvoorschriften worden aangemerkt.
2.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ontgrondingwerkzaamheden zijn uitgevoerd in overeenstemming met de vergunning, zodat hij niet bevoegd is tot handhavend optreden. Hij verwijst in dit verband naar de meetresultaten weergegeven op een gewaarmerkte hoogtekaart van 8 juni 2002 van de provincie Noord-Brabant, afdeling GEO. Daarnaast is hij van mening dat het perceel op een landbouwkundig verantwoorde wijze is afgewerkt op hoogten die overeenkomen met de in de vergunning gestelde hoogten. Verder is volgens verweerder tijdens de ontgrondingwerkzaamheden regelmatig gecontroleerd. Daarbij is, naar verweerder stelt, niet gebleken dat dieper is ontgrond.
Bovendien acht verweerder de vergunning uitgewerkt, omdat de ontgronding is opgeleverd.
2.3. Verweerder heeft bij besluit van 19 september 1996 aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend, onder voorschriften, voor het ontgronden van het perceel kadastraal bekend gemeente Sint-Oedenrode, sectie D, nummer 3154. Dit besluit is in rechte niet meer aantastbaar.
In de vergunning is in voorschrift 6e bepaald dat mag worden ontgrond tot ten hoogste 0,50 meter beneden het bestaande maaiveld.
2.3.1. De Afdeling is van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat vergunninghoudster in afwijking van de vergunning heeft ontgrond. De brieven van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] zijn in dit verband onvoldoende. Immers, uit deze brieven kan niet worden afgeleid dat vergunninghoudster in afwijking van de vergunning heeft ontgrond. Evenmin bieden de genoemde brief van BLgg Oosterbeek en het onderzoeksrapport van DLV voldoende aanknopingspunten dat verweerder een nader onderzoek had moeten instellen of er sprake is van een overtreding van artikel 3 van de Ontgrondingenwet.
Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat vergunninghoudster niet heeft ontgrond in afwijking van de vergunning niet onjuist. Verweerder was derhalve in dit geval reeds hierom niet bevoegd tot handhavend optreden. Verweerder heeft het verzoek van appellant ter zake dan ook terecht afgewezen.
De vraag of verweerder niet langer bevoegd was handhavend op te treden, omdat aan de vergunning geen werking meer zou toekomen vanwege de brief van 31 oktober 2002, kan derhalve buiten beschouwing blijven.
In hetgeen appellant ook overigens heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van appellant is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004
208-387.