ECLI:NL:RVS:2004:AO9720

Raad van State

Datum uitspraak
19 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400829/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • K. Brink
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de termijnstelling door het college van gedeputeerde staten van Overijssel in het kader van de Wet milieubeheer

In deze zaak gaat het om een geschil tussen appellante en het college van gedeputeerde staten van Overijssel over een termijnstelling die is gedaan in het kader van de Wet milieubeheer. De appellante ontving op 4 februari 2003 een brief van verweerder waarin een termijn werd gesteld om haar handelen in overeenstemming te brengen met de geldende vergunningvoorschriften. Dit leidde tot een besluit van 16 december 2003, waarin het bezwaar van appellante deels gegrond en deels ongegrond werd verklaard. Appellante ging hiertegen in beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 8 april 2004 behandeld. Tijdens de zitting waren zowel de appellante als de vertegenwoordigers van verweerder en andere betrokken partijen aanwezig. De Afdeling bestuursrechtspraak moest beoordelen of de brief van 4 februari 2003 als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kon worden aangemerkt. De Afdeling concludeerde dat de termijnstelling niet als een publiekrechtelijke rechtshandeling kan worden beschouwd, omdat deze niet gericht is op rechtsgevolg. De verplichting voor appellante om de vergunningvoorschriften na te leven bestond al op basis van de wet.

De Afdeling oordeelde dat verweerder het bezwaarschrift van appellante niet-ontvankelijk had moeten verklaren, wat leidde tot de vernietiging van de bestreden beslissing op bezwaar. De Raad van State verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 16 december 2003. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante en moest de provincie Overijssel het griffierecht vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 19 mei 2004.

Uitspraak

200400829/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij brief van 4 februari 2003, kenmerk BA/2002/3307, aan appellante heeft verweerder een termijn gesteld, als bedoeld in artikel 18.12, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Bij besluit van 16 december 2003, kenmerk BA/2003/774 nr. A’04-44, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 27 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2004, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.G.M. Roijers, advocaat te Rotterdam, en bijgestaan door E. den Hertog, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A. van Wijmen, advocaat te Zwolle, en bijgestaan door mr. M. van Dijk-Prakken, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente, vertegenwoordigd door R.P.G. Janssen, ambtenaar van de gemeente, en de “Stichting Wel en Wee”, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Deventer, en bijgestaan door M.J. Frierklesscha, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling ziet zich gesteld voor de ambtshalve te beoordelen vraag of de brief van 4 februari 2003 is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling
Ingevolge artikel 18.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het ten aanzien van een vergunning of ontheffing bevoegde gezag de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien niet overeenkomstig die vergunning of ontheffing is of wordt gehandeld, dan wel indien aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften of voor de houder van de vergunning of ontheffing als zodanig geldende algemene regels niet worden nageleefd.
Ingevolge het derde lid van dit artikel gaat het bevoegd gezag niet tot intrekking over dan nadat het de betrokkene de gelegenheid heeft geboden binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de vergunning of ontheffing, onderscheidenlijk de voorschriften of algemene regels, bedoeld in het eerste of tweede lid, na te leven.
2.3. De brief van 4 februari 2003 behelst een termijnstelling tot 1 september 2003. Deze termijn wordt appellante geboden opdat zij haar handelen in overeenstemming kan brengen met de geldende vergunningvoorschriften. Na het verstrijken van de termijn zal verweerder eventueel tot intrekking van de vergunning op grond van artikel 18.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer overgaan.
2.4. De Afdeling is van oordeel dat een termijnstelling als bedoeld in artikel 18.12, derde lid, van de Wet milieubeheer niet is aan te merken als een publiekrechtelijke rechtshandeling, nu deze niet is gericht op rechtsgevolg. Het enkele stellen van een termijn brengt geen rechtsverhouding tot stand, noch wordt binnen een bestaande rechtsverhouding een wijziging bewerkstelligd. De verplichting voor appellante op grond waarvan zij gehouden is tot het naleven van de vergunningvoorschriften bestaat reeds op grond van de wet en vloeit niet eerst voort uit deze termijnstelling. Derhalve kan de brief van verweerder van 4 februari 2003 niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Het vorenstaande leidt de Afdeling tot de slotsom dat verweerder het bezwaarschrift van appellante, gericht tegen de brief van 4 februari 2003, in verband met het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Door dit te miskennen heeft verweerder in strijd met dit artikellid gehandeld. De bestreden beslissing op bezwaar kan reeds hierom niet in stand blijven.
2.5. Het beroep is derhalve, op andere gronden dan door appellante aangevoerd, gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te zien.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 16 december 2003, kenmerk BA/2003/774 nr. A’04-44;
III. verklaart het bezwaarschrift van appellante van 17 maart 2003 alsnog niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 697,08, welk bedrag voor een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de provincie Overijssel aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Scheerhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004
318.