200400834/1 en 200400834/2.
Datum uitspraak: 19 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 11 november 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht (thans het college van burgemeester en wethouders van Hendrik-Ido-Ambacht) het wijzigingsplan "Bestemmingsplan Noordrand" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 december 2003, kenmerk DRM/ARB/03/16567A, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2004, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. de Jong, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door W. Kamp, mr. A.P. Nienkemper, en ir. M.F. Cheng, gemachtigden, en [partij], vertegenwoordigd door mr. R.M. van Bemmel, advocaat te Breda.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Voorzitter kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het wijzigingsplan voorziet in een wijziging van de bestemmingen “Verblijfsdoeleinden” en “Groenvoorzieningen” in de bestemming “Woondoeleinden” op een perceel gelegen tussen de Welhorst en de Watermunt, grenzend aan de Vinex-wijk “De Volgerlanden”, ten behoeve van de verwezenlijking van een bouwplan voor in totaal acht woningen. Het plangebied omvat het voorheen Zwijndrechtse deel van de daarvoor benodigde gronden, waar ongeveer zes van de acht woningen zijn voorzien.
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan. Volgens appellanten is aan één van de wijzigingsvoorwaarden niet voldaan. Voorts betogen zij dat het wijzigingsplan zal leiden tot een onaanvaardbaar verlies aan groenvoorzieningen en parkeer- en verkeersoverlast met zich zal brengen.
2.5. Het wijzigingsplan is gebaseerd op artikel 23, eerste lid, onder f, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Noordrand”.
De Voorzitter stelt aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het wijzigingsplan geen wijziging van de verkeersstructuur met zich zal brengen. Hij ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat niet is voldaan aan de in deze wijzigingsbepaling gestelde voorwaarde dat aansluiting dient te worden gezocht bij de verkeersstructuur in “De Volgerlanden”.
Voorts is gesteld, noch gebleken dat niet aan de overige bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan.
Daarnaast blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat het verlies aan groenvoorzieningen zal worden gecompenseerd. Overigens overweegt de Voorzitter dat met het bestaan van de door verweerder goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven dient te worden beschouwd.
Voorts acht de Voorzitter niet aannemelijk dat het wijzigingsplan ernstige gevolgen zal hebben voor de parkeer- en verkeersdruk in de omgeving, gelet op het beperkte aantal woningen waarin is voorzien. Ten aanzien van de parkeerdruk is er ter zitting van de zijde van het college van burgemeester en wethouders op gewezen dat ruimschoots aan de parkeernorm van 1,5 parkeerplaats per woning wordt voldaan, hetgeen door appellanten niet is bestreden. De Voorzitter is niet gebleken dat verweerder niet in redelijkheid met deze parkeernorm heeft kunnen instemmen.
Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat het wijzigingsplan geen rekening houdt met de gevolgen van de voorgenomen uitbreiding van de flats “Eemstein” en “Zonnestein”, is door het college van burgemeester en wethouders ter zitting gesteld dat voor die uitbreiding nog een bestemmingsplanprocedure moet worden gestart. De door appellanten opgeworpen vraag in hoeverre uitbreiding van deze flats na verwezenlijking van het wijzigingsplan nog mogelijk is, dient in die procedure aan de orde te komen en valt buiten het kader van het voorliggende wijzigingsplan.
2.6. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het wijzigingsplan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het wijzigingsplan en de totstandkoming daarvan overigens in strijd zijn met het recht.
Gelet hierop, heeft verweerder het wijzigingsplan terecht goedgekeurd. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.7. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Prins
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004